Passen (passen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van passen (passen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Passen (passen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Objecten en mensen beschrijven (Objecten en mensen beschrijven)

Les 27: Vormen en figuren (Vormen en figuren)

Infinitiv Partizip
Passen (passen) gepasst (gepast)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Nederlands Nederlands
(ich) passe ik pas
(du) passt jij past
(er/sie/es) passt hij/zij/het past
(wir) passen wij passen
(ihr) passt jullie passen
(sie) passen zij passen

Präteritum 

Nederlands Nederlands
(ich) passte ik paste
(du) passtest jij paste
(er/sie/es) passte hij/zij/het paste
(wir) passten wij pasten
(ihr) pachtet / passtet jullie pasten
(sie) passten zij pasten

Perfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) habe gepasst ik heb gepast
(du) hast gepasst jij hebt gepast
(er/sie/es) hat gepasst hij/zij/het is gepast
(wir) haben gepasst wij hebben gepast
(ihr) habt gepasst jullie hebben gepast
(sie) haben gepasst zij hebben gepast

Plusquamperfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) hatte gepasst ik had gepast
(du) hattest gepasst jij was gepast
(er/sie/es) hatte gepasst hij/zij/het had gepast
(wir) hatten gepasst wij hadden gepast
(ihr) hattet gepasst jullie hadden gepast
(sie) hatten gepasst zij hadden gepast

Futur I 

Nederlands Nederlands
ich werde passen ik zal passen
du wirst passen jij zult passen
er/sie/es wird passen hij/zij/het zal passen
wir werden passen wij zullen passen
ihr werdet passen jullie zullen passen
sie werden passen zij zullen passen

Futur II 

Nederlands Nederlands
(ich) werde gepasst haben ik zal gepast hebben
(du) wirst gepasst haben jij zult gepast hebben
(er/sie/es) wird gepasst haben hij/zij/het zal gepast hebben
(wir) werden gepasst haben wij zullen gepast hebben
(ihr) werdet gepasst haben jullie zullen gepast hebben
(sie) werden gepasst haben zij zullen gepast hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Nederlands Nederlands
(ich) würde passen / passte ik zou passen / paste
(du) würdest passen / passtest jij zou passen / jij paste
(er/sie/es) würde passen / passte hij/zij/het zou passen
(wir) würden passen / passten wij zouden passen
(ihr) würdet passen / passtet jullie zouden passen / pasten
(sie) würden passen / passten zij zouden passen / pasten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Nederlands Nederlands
(ich) hätte gepasst/wäre gepasst ik zou gepast hebben/ik zou gepast zijn
(du) hättest gepasst/wärst gepasst jij zou gepast hebben
(er/sie/es) hätte gepasst/wäre gepasst hij/zij/het zou gepast hebben
(wir) hätten gepasst/wären gepasst wij zouden gepast hebben/wij zouden gepast zijn
(ihr) hättet gepasst/wärt gepasst jullie zouden gepast hebben
(sie) hätten gepasst/wären gepasst zij zouden gepast hebben

Imperativ

Imperativ 

Nederlands Nederlands
PASSE! Jij past