Sparen (sparen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van sparen (sparen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Sparen (sparen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 2: Maatschappij en overheid (Maatschappij en overheid)

Les 13: Bij de bank (Bij de bank)

Infinitiv Partizip
Sparen (sparen) gespart (gespaard)

Werkwoordstijden

Indikativ

Missing tense! Missing tense!

Perfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) habe gespart ik heb gespaard
(du) hast gespart jij hebt gespaard
(er/sie/es) hat gespart hij/zij/het heeft gespaard
(wir) haben gespart wij hebben gespaard
(ihr) habt gespart jullie hebben gespaard
(sie) haben gespart zij hebben gespaard

Plusquamperfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) hatte gespart ik had gespaard
(du) hattest gespart jij had gespaard
(er/sie/es) hatte gespart hij/zij/het had gespaard
(wir) hatten gespart wij hadden gespaard
(ihr) hattet gespart jullie hadden gespaard
(sie) hatten gespart zij hadden gespaard

Futur I 

Nederlands Nederlands
(ich) werde sparen ik zal sparen
(du) wirst sparen jij zult sparen
(er/sie/es) wird sparen hij/zij/het zal sparen
(wir) werden sparen wij zullen sparen
(ihr) werdet sparen jullie zullen sparen
(sie) werden sparen zij zullen sparen

Futur II 

Nederlands Nederlands
(ich) werde gespart haben ik zal gespaard hebben
(du) wirst gespart haben jij zult gespaard hebben
(er/sie/es) wird gespart haben hij/zij/het zal gespaard hebben
(wir) werden gespart haben wij zullen gespaard hebben
(ihr) werdet gespart haben jullie zullen gespaard hebben
(sie) werden gespart haben zij zullen gespaard hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Nederlands Nederlands
(ich) sparte ik zou sparen
(du) spartest jij zou sparen
(er/sie/es) sparte hij/zij/het zou sparen
(wir) sparten wij sparen
(ihr) spartet jullie zouden sparen
(sie) sparten zij zouden sparen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Nederlands Nederlands
(ich) hätte gespart ik zou gespaard hebben
(du) hättest gespart jij zou gespaard hebben
(er/sie/es) hätte gespart hij zou gespaard hebben/zij zou gespaard hebben/het zou gespaard hebben
(wir) hätten gespart wij zouden gespaard hebben
(ihr) hättet gespart jullie zouden gespaard hebben
(sie) hätten gespart zij zouden gespaard hebben

Imperativ

Imperativ 

Nederlands Nederlands
Sparen! jij spaart