10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Gaan (go) - Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Present continuous, indicative mood)

Gaan (go) - Verb conjugation and exercises

Gaan - Conjugation of Go in Dutch: Conjugation table, examples and exercises in the present continuous, indicative mood tense (Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs).

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Present continuous, indicative mood)

All conjugations and tenses: Gaan (go) - Verb conjugation and exercises

Syllabus: Dutch lesson - Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Seasons, months and parts of the year)

Conjugation of go in Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) ga I go
(jij) gaat/ga you go/go
(hij/zij/het) gaat he/she/it goes
(wij) gaan we go
(jullie) gaan you go
(zij) gaan they go

Example phrases

Dutch English
Ik ga in april naar de lente wandelen. I am going for a walk in the spring in April.
Jij gaat vandaag naar het zonnige weer. You are going to the sunny weather today.
Hij gaat in de winter skiën. He is going skiing in the winter.
Wij gaan in juni naar het warme seizoen. We are going to the warm season in June.
Jullie gaan morgen naar de herfstmarkt. You are going to the autumn market tomorrow.
Zij gaan in juli naar het strand. They are going to the beach in July.

Exercise: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct form.

Show translation Show answers

ga, gaat, gaan, <strong>ga

1.
Jij ...at vandaag naar het zonnige weer.
(You are going to the sunny weather today.)
2.
Ik ... in april naar de lente wandelen.
(I am going for a walk in the spring in April.)
3.
Zij ... in juli naar het strand.
(They are going to the beach in July.)
4.
Jullie ... morgen naar de herfstmarkt.
(You are going to the autumn market tomorrow.)
5.
Wij ... in juni naar het warme seizoen.
(We are going to the warm season in June.)
6.
Hij ... in de winter skiën.
(He is going skiing in the winter.)