A1.12: Seasons, months and parts of the year

Seizoenen, maanden en delen van het jaar

Learn Dutch vocabulary for seasons (de lente, de zomer, de herfst, de winter) and months (januari, april, juli, augustus, december). Practice the future tense with 'gaan' to describe plans, like 'Ik ga naar het strand in juli.'

Listening and reading

Start this class by listening to the audio and completing the corresponding exercises.

Vocabulary (21)

 De herfst: Autumn (Dutch)

De herfst

Show

Autumn Show

 De lente: spring (Dutch)

De lente

Show

Spring Show

 De maand: The month (Dutch)

De maand

Show

The month Show

 Het seizoen: The season (Dutch)

Het seizoen

Show

The season Show

 De winter: The winter (Dutch)

De winter

Show

The winter Show

 De zomer: The summer (Dutch)

De zomer

Show

The summer Show

 Januari: January (Dutch)

Januari

Show

January Show

 Februari: February (Dutch)

Februari

Show

February Show

 Maart: March (Dutch)

Maart

Show

March Show

 April: April (Dutch)

April

Show

April Show

 Juni: June (Dutch)

Juni

Show

June Show

 Juli: July (Dutch)

Juli

Show

July Show

 Augustus: August (Dutch)

Augustus

Show

August Show

 September: September (Dutch)

September

Show

September Show

 Oktober: October (Dutch)

Oktober

Show

October Show

 November: November (Dutch)

November

Show

November Show

 December: December (Dutch)

December

Show

December Show

 Veranderen (change) - Verb conjugation and exercises

Veranderen

Show

Change Show

 Verkiezen (prefer) - Verb conjugation and exercises

Verkiezen

Show

Prefer Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers
1.
in april | Ik ga | begint. | naar het | de lente | bos omdat
Ik ga in april naar het bos omdat de lente begint.
(I am going to the forest in April because spring is starting.)
2.
zwemmen in | zomer gaan | wij vaak | de zee. | In de
In de zomer gaan wij vaak zwemmen in de zee.
(In summer we often go swimming in the sea.)
3.
in de | jij doen | herfst? | Wat ga
Wat ga jij doen in de herfst?
(What are you going to do in autumn?)
4.
wordt kouder. | november; het | verandert in | Het weer
Het weer verandert in november; het wordt kouder.
(The weather changes in November; it gets colder.)
5.
naar de | Zij gaat | kerstmarkten. | in december
Zij gaat in december naar de kerstmarkten.
(She goes to the Christmas markets in December.)
6.
jullie | wandelen | januari? | mee | Gaan | in
Gaan jullie mee wandelen in januari?
(Are you coming for a walk in January?)

Exercise 2: Match a word

Instruction: Match the translations

Ik ga in april een wandeling maken in het bos. (I am going for a walk in April in the forest.)
De herfst begint in september. (Autumn starts in September.)
Wij gaan in de winter vaak samen schaatsen. (We often go ice skating together in winter.)
In juli en augustus is het meestal warm. (In July and August it is usually warm.)

Exercise 3: Cluster the words

Instruction: Arrange the following words into the correct category: 'Seasons' or 'Months'.

Seizoenen

Maanden

Exercise 4: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

April


April

2

Veranderen


Change

3

Maart


March

4

Verkiezen


Prefer

5

Februari


February

Oefening 5: Conversation exercise

Instructie:

  1. Kun je de seizoenen en maanden noemen? (Can you name the seasons and months?)
  2. Hoe is het weer in elk seizoen? (What is the weather like in each season?)
  3. Welke maanden vallen in welk seizoen? (Which months are in each season?)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Example phrases:

Er zijn drie maanden in de zomer: juni, juli en augustus.

There are three months in summer: June, July, and August.

In de zomer is het heet.

In summer it is hot.

September, oktober en november zijn in de herfst, en het regent vaak.

September, October, and November are in autumn, and it often rains.

December, januari en februari zijn de wintermaanden.

December, January and February are the winter months.

In de wintermaanden sneeuwt het soms.

In the winter months it snows sometimes.

Maart, april en mei zijn de lentemaanden en het weer is fris.

March, April and May are the spring months and the weather is fresh.

...

Exercise 6: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

Exercise 7: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. In september ___ we vaak wandelen in de herfst.

(In September ___ we often go walking in the autumn.)

2. Ik ___ in de winter graag naar de schaatsbaan.

(I ___ like to go to the ice rink in the winter.)

3. Hij ___ in april planten in de tuin zetten.

(He ___ is going to plant plants in the garden in April.)

4. Wij ___ in juni vaak fietsen met vrienden.

(We ___ often go cycling with friends in June.)

Exercise 8: Plan for the Year: The Seasons and Months

Instruction:

In de lente (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) wij vaak wandelen in het park. Mijn collega en ik (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ook regelmatig fietsen in april en mei. In de zomer (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) mijn gezin meestal naar het strand in juli en augustus. We (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) dan zwemmen en we (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) 's avonds vaak buiten eten. In de herfst vallen de blaadjes, en daarom (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik in oktober graag naar het bos. In de winter, bijvoorbeeld in december en januari, (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) we soms naar een leuke kerstmarkt. We (Gaan - Onvoltooid tegenwoordige tijd) samen met vrienden, want dat vinden we gezellig.


In spring we go often walking in the park. My colleague and I go cycling regularly in April and May. In summer my family goes usually to the beach in July and August. We go swimming then and we go often eat outside in the evenings. In autumn the leaves fall, and therefore I like to go to the forest in October. In winter, for example in December and January, we sometimes go to a nice Christmas market. We go together with friends because we find that cozy.

Verb Tables

Gaan - Go

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik ga
  • Jij/u gaat
  • Hij/zij/het gaat
  • Wij gaan
  • Jullie gaan
  • Zij gaan

Exercise 9: Toekomende tijd met 'gaan'

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Future tense with 'gaan'

Show translation Show answers

gaat, Ga, gaan, ga

1.
In september ... ik in Spanje studeren.
(In September, I am going to study in Spain.)
2.
Wij ... een nieuwe fiets kopen.
(We are going to buy a new bike.)
3.
... jij na de zomer verhuizen?
(Are you going to move after the summer?)
4.
Ik ... je helpen met je huiswerk.
(I am going to help you with your homework.)
5.
Volgend jaar ... we samen reizen.
(Next year we are going to travel together.)
6.
Morgen ... hij zwemmen in de zee.
(Tomorrow he is going to swim in the sea.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.12.2 Grammatica

Toekomende tijd met 'gaan'

Future tense with 'gaan'


Verb conjugation tables for this lesson

Gaan go

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) ga I go
(jij) gaat/ga you go/go
(hij/zij/het) gaat he/she/it goes
(wij) gaan we go
(jullie) gaan you go
(zij) gaan they go

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Introduction to Seasons, Months, and Parts of the Year in Dutch

This lesson focuses on vocabulary and expressions related to seasons, months, and parts of the year in Dutch. You will learn how to name each season and month and practice using the verb "gaan" (to go) in the present tense to talk about future plans or events connected to different times of the year.

Key Vocabulary: Months and Seasons

Familiarize yourself with important time-related words, such as:

  • Months: januari, april, juli, augustus, december
  • Seasons: de lente (spring), de zomer (summer), de herfst (autumn), de winter (winter)

Using "gaan" to Talk About the Future

The verb "gaan" is used to describe future actions, similar to "going to" in English. For example:

  • In april gaat het weer vaak veranderen en wordt het warmer. (In April, the weather often changes and it becomes warmer.)
  • Wij gaan in de zomer vaak naar het strand. (We often go to the beach in the summer.)

Important Grammar: Present Tense Conjugation of "Gaan"

The present tense (onvoltooid tegenwoordige tijd) forms are:

  • Ik ga
  • Jij gaat
  • U gaat
  • Hij/zij/het gaat
  • Wij gaan
  • Jullie gaan
  • Zij gaan

Using Time Expressions and Planning Activities

Use the months and seasons when making plans or describing activities. For instance:

  • Ik ga volgende maand een jas kopen voor de winter. (I am going to buy a coat for winter next month.)
  • Ga jij mee wandelen in de lente? (Are you going for a walk in spring?)

Dialogue Practice Highlights

Engage in conversations about:

  • Favorite months and seasons
  • Weather descriptions per month or season
  • Planning activities using the verb "gaan"

Comparison Between Dutch and English Seasonal/Time Expressions

In Dutch, months and seasons are often used with the definite article "de" for seasons (e.g., de lente), while months usually appear without an article. Also, the verb "gaan" is commonly used to talk about future intentions and plans, acting as an auxiliary to express what someone is going to do. This is functionally similar to the English "going to" construction but is formed simply with the present tense of "gaan" plus an infinitive.

Useful phrases include:

  • In januari ga ik vaak wandelen. (In January, I often go walking.)
  • De herfst begint in september. (Autumn starts in September.)
  • Wij gaan in juli naar het strand. (We go to the beach in July.)

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏