10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Samenwonen (to live together) - Verb conjugation and exercises

Conjugation of samenwonen (to live together) for all verb tenses with example phrases and exercises.

Samenwonen (to live together) - Verb conjugation and exercises

Learning materials that implement this verb:

Level: A2

Module 5: Dagelijks huishouden (Daily household)

Lesson 32: Gezinsplannen (Family plans)

Infinitief Voltooid deelwoord
Samenwonen (to live together) Samen gewoond (lived together)

Verb tenses

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Dutch English
(ik) samenwoon I live together
(jij) samenwoont / woon jij samen you live together / do you live together
(hij/zij/het) samenwoont he/she/it lives together
(wij) samenwonen we live together
(jullie) samenwonen you live together
(zij) samenwonen They live together

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Dutch English
(ik) woonde samen I lived together
(jij) woonde samen/woondest samen you lived together
(hij/zij/het) woonde samen he/she/it lived together
(wij) woonden samen we lived together
(jullie) woonden samen you lived together
(zij) woonden samen they lived together

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Dutch English
ik heb samengewoond I have lived together
jij hebt/hebt samengewoond You have lived together
hij/zij/het heeft samengewoond he/she/it has lived together
wij hebben samengewoond we have lived together
jullie hebben samengewoond you have lived together
zij hebben samengewoond they have lived together

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Dutch English
(ik) heb samengewoond I had lived together
(jij) hebt samengewoond / hebt samengewoond you have lived together
(hij/zij/het) heeft samengewoond he/she/it lived together
(wij) hebben samengewoond we lived together
(jullie) hebben samengewoond you have lived together
(zij) hebben samengewoond They have lived together

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Dutch English
(ik) zal samenwonen / zal samenwonen I will live together
(jij) zult samenwonen / zal samenwonen you will live together
(hij/zij/het) zal samenwonen / zal samenwonen he/she/it will live together
(wij) zullen samenwonen / zullen samenwonen we will live together
(jullie) zullen samenwonen / zullen samenwonen You will live together
(zij) zullen samenwonen / zullen samenwonen they will live together

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Dutch English
(ik) zal/sal hebben samengewoond I will have lived together
(jij) zal/zult hebben samengewoond you will have lived together
(hij/zij/het) zal hebben samengewoond he/she/it will have lived together
(wij) zullen hebben samengewoond We will have lived together
(jullie) zullen hebben samengewoond you will have lived together
(zij) zullen hebben samengewoond they will have lived together
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Dutch English
ik zou samenwonen I would live together
jij zou samenwonen / zou jij samenwonen you would live together / would you live together
(hij/zij/het) hij zou samenwonen / zij zou samenwonen / het zou samenwonen he would live together / she would live together / it would live together
wij zouden samenwonen we would live together
jullie zouden samenwonen you would live together
zij zouden samenwonen they would live together

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Dutch English
ik zou samengewónen hebben I would have lived together
jij zou samengewónen hebben You would have lived together
hij/zij/het zou samengewónen hebben he/she/it would have lived together
wij zouden samengewónen hebben we would have lived together
jullie zouden samengewónen hebben You would have lived together
zij zouden samengewónen hebben they would have lived together
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Dutch English
Woon Samen! You live together!