Aufräumen (opruimen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van aufräumen (opruimen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Aufräumen (opruimen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 3: Wochenendpläne (Weekendplannen)

Les 17: Freunde besuchen (Vrienden bezoeken)

Infinitiv Partizip
Aufräumen (opruimen) aufgeräumt (opgeruimd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) räume auf ik ruim op
(du) räumst auf jij ruimt op
(er/sie/es) räumt auf hij/zij/het ruimt op
(wir) räumen auf wij ruimen op
(ihr) räumt auf jullie ruimt op
(sie) räumen auf zij ruimen op

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) räumte auf ik ruimde op
(du) räumtest auf jij ruimde op
(er/sie/es) räumte auf hij/zij/het ruimde op
(wir) räumten auf wij ruimden op
(ihr) räumtet auf jullie ruimden op
(sie) räumten auf zij ruimden op

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe aufgeräumt ik heb opgeruimd
du hast aufgeräumt jij hebt opgeruimd
er/sie/es hat aufgeräumt hij/zij/het heeft opgeruimd
wir haben aufgeräumt wij hebben opgeruimd
ihr habt aufgeräumt jullie hebben opgeruimd
sie haben aufgeräumt zij hebben opgeruimd

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich hatte aufgeräumt ik had opgeruimd
du hattest aufgeräumt jij had opgeruimd
er/sie/es hatte aufgeräumt hij/zij/het had opgeruimd
wir hatten aufgeräumt wij hadden opgeruimd
ihr hattet aufgeräumt jullie hadden opgeruimd
sie hatten aufgeräumt zij hadden opgeruimd

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde aufräumen ik zal opruimen
(du) wirst aufräumen jij zult opruimen
(er/sie/es) wird aufräumen hij/zij/het zal opruimen
(wir) werden aufräumen wij zullen opruimen
(ihr) werdet aufräumen jullie zullen opruimen
(sie) werden aufräumen zij zullen opruimen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) Ich werde aufgeräumt haben ik zal opgeruimd hebben
(du) Du wirst aufgeräumt haben jij zult opgeruimd hebben
(er/sie/es) Er/sie/es wird aufgeräumt haben hij/zijn/het zal opgeruimd hebben
(wir) Wir werden aufgeräumt haben wij zullen hebben opgeruimd
(ihr) Ihr werdet aufgeräumt haben jullie zullen opgeruimd hebben
(sie) Sie werden aufgeräumt haben zij zullen hebben opgeruimd

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) räumte auf ik zou opruimen
(du) räumtest auf jij zou opruimen
(er/sie/es) räumte auf hij zou opruimen/zij zou opruimen/het zou opruimen
(wir) räumten auf wij zouden opruimen
(ihr) räumtet auf jullie zouden opruimen
(sie) räumten auf zij ruimden op

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte aufgeräumt ik zou hebben opgeruimd
(du) hättest aufgeräumt jij zou hebben opgeruimd
(er/sie/es) hätte aufgeräumt hij zou hebben opgeruimd / zij zou hebben opgeruimd / het zou hebben opgeruimd
(wir) hätten aufgeräumt wij zouden zijn opgeruimd
(ihr) hättet aufgeräumt jullie zouden opgeruimd hebben
(sie) hätten aufgeräumt zij zouden opgeruimd hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
RÄUME AUF! je ruimt op