Chatten (chatten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van chatten (chatten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Chatten (chatten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 6: Bei der Arbeit (Op het werk)

Les 36: Von der Post zur E-Mail (Van postkantoor naar e-mail)

Infinitiv Partizip
Chatten (chatten) gechattet (gechat)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) chatte ik chat
(du) chattest jij chat
(er/sie/es) chattet hij/zij/het chatten
(wir) chatten wij chatten
(ihr) chattet jullie chatten
(sie) chatten zij chatten

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) chattete ik chatte
(du) chattetest jij chatte
(er/sie/es) chattete hij/zij/het chatte
(wir) chatteten wij chatten
(ihr) chattetet jullie chatten
(sie) chatteten zij chatten

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gechattet ik heb gechat
(du) hast gechattet jij hebt gechat
(er/sie/es) hat gechattet hij/zij/het heeft gechat
(wir) haben gechattet wij hebben gechat
(ihr) habt gechattet jullie hebben gechat
(sie) haben gechattet zij hebben gechat

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gechattet ik had gechat
(du) hattest gechattet jij had gechat
(er/sie/es) hatte gechattet hij/zij/het had gechat
(wir) hatten gechattet wij hadden gechat
(ihr) hattet gechattet jullie hadden gechat
(sie) hatten gechattet zij hadden gechat

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde chatten ik zal chatten
du wirst chatten jij zult chatten
er/sie/es wird chatten hij/zij/het zal chatten
wir werden chatten wij zullen chatten
ihr werdet chatten jullie zullen chatten
sie werden chatten zij zullen chatten

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gechattet haben ik zal gechat hebben
du wirst gechattet haben jij zult gechat hebben
er/sie/es wird gechattet haben hij/zij/het zal gechat hebben
wir werden gechattet haben wij zullen gechat hebben
ihr werdet gechattet haben jullie zullen gechat hebben
sie werden gechattet haben zij zullen gechat hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) chattete ik chatte
(du) chattetest jij zou chatten
(er/sie/es) chattete hij zou chatten
(wir) chatteten wij chatten
(ihr) chattetet jullie chatten
(sie) chatteten zij chatten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gechattet / wäre gechattet ik zou gechat hebben / was gechat
(du) hättest gechattet / wärest gechattet jij zou gechat hebben
(er/sie/es) hätte gechattet / wäre gechattet hij/zij/het zou gechat hebben / zou gechat zijn
(wir) hätten gechattet / wären gechattet wij zouden gechat hebben
(ihr) hättet gechattet / wäret gechattet jullie zouden gechat hebben
(sie) hätten gechattet / wären gechattet zij zouden gechat hebben / zij zouden geweest zijn gechat

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
CHATTE! jij chat