Erklären (uitleggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van erklären (uitleggen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Erklären (uitleggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 6: Bei der Arbeit (Op het werk)

Les 42: Organisation und Delegation (Organisatie en delegatie)

Infinitiv Partizip
Erklären (uitleggen) erklärt (uitgelegd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) erkläre ik leg uit
(du) erklärst jij legt uit
(er/sie/es) erklärt hij/zij/het legt uit
(wir) erklären wij leggen uit
(ihr) erklärt jullie leggen uit
(sie) erklären zij leggen uit

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) erklärte ik legde uit
(du) erklärtest jij legde uit
(er/sie/es) erklärte hij/zij/het legde uit
(wir) erklärten wij legden uit
(ihr) erklärtet jullie legden uit
(sie) erklärten zij legden uit

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe erklärt ik heb uitgelegd
(du) hast erklärt jij hebt uitgelegd
(er/sie/es) hat erklärt hij/zij/het heeft uitgelegd
(wir) haben erklärt wij hebben uitgelegd
(ihr) habt erklärt jullie hebben uitgelegd
(sie) haben erklärt zij hebben uitgelegd

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte erklärt ik had uitgelegd
(du) hattest erklärt jij had uitgelegd
(er/sie/es) hatte erklärt hij/zij/het had uitgelegd
(wir) hatten erklärt wij hadden uitgelegd
(ihr) hattet erklärt jullie hadden uitgelegd
(sie) hatten erklärt zij hadden uitgelegd

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde erklären ik zal uitleggen
du wirst erklären jij zult uitleggen
er/sie/es wird erklären hij/zij/het zal uitleggen
wir werden erklären wij zullen uitleggen
ihr werdet erklären jullie zullen uitleggen
sie werden erklären zij zullen uitleggen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde erklärt haben ik zal uitgelegd hebben
du wirst erklärt haben jij zult hebben uitgelegd
er/sie/es wird erklärt haben hij/zij/het zal uitgelegd hebben
wir werden erklärt haben wij zullen uitgelegd hebben
ihr werdet erklärt haben jullie zullen uitgelegd hebben
sie werden erklärt haben zij zullen hebben uitgelegd

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) erklärte ik zou uitleggen
(du) erklärtest jij zou uitleggen
(er/sie/es) erklärte hij/zij/het zou uitleggen
(wir) erklärten wij zouden uitleggen
(ihr) erklärtet jullie zouden uitleggen
(sie) erklärten zij zouden uitleggen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte erklärt ik zou uitgelegd hebben
(du) hättest erklärt jij zou uitgelegd hebben
(er/sie/es) hätte erklärt hij zou uitgelegd hebben
(wir) hätten erklärt wij zouden uitgelegd hebben
(ihr) hättet erklärt jullie zouden uitgelegd hebben
(sie) hätten erklärt zij zouden uitgelegd hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
ERKLÄRE! jij moet uitleggen