Glauben (geloven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van glauben (geloven) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Glauben (geloven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Objekte und Personen beschreiben (Objecten en mensen beschrijven)

Les 28: Charakter und Persönlichkeit (Karakter en persoonlijkheid)

Infinitiv Partizip
Glauben (geloven) geglaubt (geprobeerd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) glaube ik geloof
(du) glaubst jij gelooft
(er/sie/es) glaubt hij/zij/het gelooft
(wir) glauben wij geloven
(ihr) glaubt jullie geloven
(sie) glauben zij geloven

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) glaubte ik geloofde
(du) glaubtest jij geloofde
(er/sie/es) glaubte hij/zij/het geloofde
(wir) glaubten wij geloofden
(ihr) glaubtet jullie geloofden
(sie) glaubten zij geloofden

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe geglaubt ik heb geloofd
du hast geglaubt jij hebt geloofd
er/sie/es hat geglaubt hij/zij/het heeft geloofd
wir haben geglaubt wij hebben geloofd
ihr habt geglaubt jullie hebben geloofd
sie haben geglaubt zij hebben geloofd

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte geglaubt ik had geloofd
(du) hattest geglaubt jij had geloofd
(er/sie/es) hatte geglaubt hij/zij/het had geloofd
(wir) hatten geglaubt wij hadden geloofd
(ihr) hattet geglaubt jullie hadden geloofd
(sie) hatten geglaubt zij hadden geloofd

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde glauben ik zal geloven
du wirst glauben jij zult geloven
er/sie/es wird glauben hij/zij/het zal geloven
wir werden glauben wij zullen geloven
ihr werdet glauben jullie zullen geloven
sie werden glauben zij zullen geloven

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde geglaubt haben ik zal geloofd hebben
du wirst geglaubt haben jij zult geloofd hebben
er/sie/es wird geglaubt haben hij/zij/het zal geloofd hebben
wir werden geglaubt haben wij zullen hebben geloofd
ihr werdet geglaubt haben jullie zullen geloofd hebben
sie werden geglaubt haben zij zullen geloofd hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) gäbe ik zou geloven
(du) gäbest/gäbest jij zou geloven
(er/sie/es) gäbe hij/zij/het zou geloven
(wir) gäben wij zouden geloven
(ihr) gäbet jullie zouden geloven
(sie) gäben zij zouden geloven

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geglaubt ik zou geloofd hebben
(du) hättest geglaubt jij zou geloofd hebben
(er/sie/es) hätte geglaubt hij zou geloofd hebben/zij zou geloofd hebben/het zou geloofd hebben
(wir) hätten geglaubt wij zouden geloofd hebben
(ihr) hättet geglaubt jullie zouden geloofd hebben
(sie) hätten geglaubt zij zouden geloofd hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Glaube! geloof