Gründen (oprichten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van gründen (oprichten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Gründen (oprichten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 5: Täglicher Haushalt (Dagelijks huishouden)

Les 33: Mein eigenes Geschäft (Mijn eigen bedrijf)

Infinitiv Partizip
Gründen (oprichten) gegründet (gegründ)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) gründe ik richt op
(du) gründest jij richt op
(er/sie/es) gründet hij/zij/het richt op
(wir) gründen wij richten op
(ihr) gründet jullie richten op
(sie) gründen zij richten op

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) gründete ik richtte op
(du) gründetest/gründetest jij richtte op
(er/sie/es) gründete hij/zij/het richtte op
(wir) gründeten wij richtten op
(ihr) gründetet jullie richtten op
(sie) gründeten zij richtten op

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gegründet ik heb opgericht
(du) hast gegründet jij hebt opgericht
(er/sie/es) hat gegründet hij/zij/het heeft opgericht
(wir) haben gegründet wij hebben opgericht
(ihr) habt gegründet jullie hebben opgericht
(sie) haben gegründet zij hebben opgericht

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gegründet ik had opgericht
(du) hattest gegründet jij had opgericht
(er/sie/es) hatte gegründet hij/zij/het had opgericht
(wir) hatten gegründet wij hadden opgericht
(ihr) hattet gegründet jullie hadden opgericht
(sie) hatten gegründet zij hadden opgericht

Futur I 

Duits Nederlands

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde gegründet haben ik zal hebben opgericht
(du) wirst gegründet haben jij zult opgericht hebben
(er/sie/es) wird gegründet haben hij/zij/het zal hebben opgericht
(wir) werden gegründet haben wij zullen opgericht hebben
(ihr) werdet gegründet haben jullie zullen opgericht hebben
(sie) werden gegründet haben zij zullen hebben opgericht

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) gründete ik zou oprichten
(du) gründetest jij zou oprichten
(er/sie/es) gründete hij/zij/het zou oprichten
(wir) gründeten wij zouden oprichten
(ihr) gründetet jullie zouden oprichten
(sie) gründeten zij zouden oprichten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gegründet ik zou hebben opgericht
(du) hättest gegründet jij zou opgericht hebben
(er/sie/es) hätte gegründet hij/zij/het zou hebben opgericht
(wir) hätten gegründet wij zouden opgericht hebben
(ihr) hättet gegründet jullie zouden opgericht hebben
(sie) hätten gegründet zij zouden opgericht hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Gründe! Jij richt op