Sich vorbereiten (zich voorbereiden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen Delen Gekopieerd!

Vervoeging van sich vorbereiten (zich voorbereiden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 1: Reisen: ab ins Unbekannte! (Reizen: op avontuur!)

Les 2: Koffer packen (Je bagage pakken)

Infinitiv	Partizip
Sich vorbereiten (zich voorbereiden)	vorbereitet (voorbereid)

Werkwoordstijden

Duits	Nederlands

Duits	Nederlands
(ich) bereitete mich vor	ik bereidde me voor
(du) bereitest dich vor/bereitete dich vor	jij bereidde je voor
(er/sie/es) bereitete sich vor	hij/zij/het bereidde zich voor
(wir) bereiteten uns vor	wij bereidden ons voor
(ihr) bereitetet euch vor	jullie bereidden je voor
(sie) bereiteten sich vor	zij bereidden zich voor

Duits	Nederlands
(ich) habe mich vorbereitet	ik heb me voorbereid
(du) hast dich vorbereitet	jij hebt je voorbereid
(er/sie/es) hat sich vorbereitet	hij/zij/het heeft zich voorbereid
(wir) haben uns vorbereitet	wij hebben ons voorbereid
(ihr) habt euch vorbereitet	jullie hebben je voorbereid
(sie) haben sich vorbereitet	zij hebben zich voorbereid

Duits	Nederlands
(ich) hatte mich vorbereitet	ik had me voorbereid
(du) hattest dich vorbereitet	jij had je voorbereid
(er/sie/es) hatte sich vorbereitet	hij/zij/het had zich voorbereid
(wir) hatten uns vorbereitet	wij hadden ons voorbereid
(ihr) hattet euch vorbereitet	jullie hadden zich voorbereid
(sie) hatten sich vorbereitet	zij hadden zich voorbereid

Duits	Nederlands
(ich) werde vorbereiten	Ik zal me voorbereiden
(du) wirst vorbereiten	jij zult je voorbereiden
(er/sie/es) wird vorbereiten	hij/zij/het zal zich voorbereiden
(wir) werden vorbereiten	wij zullen ons voorbereiden
(ihr) werdet vorbereiten	jullie zullen zich voorbereiden
(sie) werden vorbereiten	zij zullen zich voorbereiden

Duits	Nederlands
(ich) werde mich vorbereitet haben	ik zal mij voorbereid hebben
(du) wirst dich vorbereitet haben	jij zult je voorbereid hebben
(er/sie/es) wird sich vorbereitet haben	hij/zij/het zal zich voorbereid hebben
(wir) werden uns vorbereitet haben	wij zullen ons hebben voorbereid
(ihr) werdet euch vorbereitet haben	jullie zullen zich voorbereid hebben
(sie) werden sich vorbereitet haben	zij zullen zich voorbereid hebben

Duits	Nederlands
(ich) würde mich vorbereiten	ik zou mij voorbereiden
(du) würdest dich vorbereiten	jij zou je voorbereiden
(er/sie/es) würde sich vorbereiten	hij/zij/het zou zich voorbereiden
(wir) würden uns vorbereiten	wij zouden ons voorbereiden
(ihr) würdet euch vorbereiten	jullie zouden zich voorbereiden
(sie) würden sich vorbereiten	zij zouden zich voorbereiden

Duits	Nederlands
(ich) hätte mich vorbereitet	ik zou me hebben voorbereid
(du) hättest dich vorbereitet	jij zou je hebben voorbereid
(er/sie/es) hätte sich vorbereitet	hij/zij/het zou zich hebben voorbereid
(wir) hätten uns vorbereitet	wij zouden ons hebben voorbereid
(ihr) hättet euch vorbereitet	jullie zouden zich hebben voorbereid
(sie) hätten sich vorbereitet	zij zouden zich hebben voorbereid

Duits	Nederlands
Bereite mich vor!	bereid je voor