Trainieren (trainen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van trainieren (trainen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Trainieren (trainen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 4: Lifestyle (Levensstijl)

Les 28: Bewegung und Lifestyle (Oefening en levensstijl)

Infinitiv Partizip
Trainieren (trainen) trainiert (getraind)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) trainiere ik train
(du) trainierst jij traint
(er/sie/es) trainiert hij/zij/het traint
(wir) trainieren wij trainen
(ihr) trainiert jullie trainen
(sie) trainieren zij trainen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) trainierte ik trainde
(du) trainiertest jij trainde
(er/sie/es) trainierte hij/zij/het trainde
(wir) trainierten wij trainden
(ihr) trainiertet jullie trainden
(sie) trainierten zij trainden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe trainiert Ik heb getraind
(du) hast trainiert jij hebt getraind
(er/sie/es) hat trainiert hij/zij/het heeft getraind
(wir) haben trainiert wij hebben getraind
(ihr) habt trainiert jullie hebben getraind
(sie) haben trainiert zij hebben getraind

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte trainiert ik had getraind
(du) hattest trainiert jij had getraind
(er/sie/es) hatte trainiert hij/zij/het had getraind
(wir) hatten trainiert wij hadden getraind
(ihr) hattet trainiert jullie hadden getraind
(sie) hatten trainiert zij hadden getraind

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde trainieren ik zal trainen
du wirst trainieren jij zult trainen
er/sie/es wird trainieren hij/zij/het zal trainen
wir werden trainieren wij zullen trainen
ihr werdet trainieren jullie zullen trainen
sie werden trainieren zij zullen trainen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde trainiert haben Ik zal getraind hebben
du wirst trainiert haben jij zult hebben getraind
er/sie/es wird trainiert haben hij/zij/het zal getraind hebben
wir werden trainiert haben wij zullen getraind hebben
ihr werdet trainiert haben jullie zullen getraind hebben
sie werden trainiert haben zij zullen getraind hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) trainierte ik trainde
(du) trainiertest jij zou trainen
(er/sie/es) trainierte hij zou trainen / zij zou trainen / het zou trainen
(wir) trainierten wij zouden trainen
(ihr) trainiertet jullie zouden trainen
(sie) trainierten zij zouden trainen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte trainiert ik zou getraind hebben
(du) hättest trainiert jij zou getraind hebben
(er/sie/es) hätte trainiert hij zou getraind hebben
(wir) hätten trainiert wij zouden getraind hebben
(ihr) hättet trainiert jullie zouden getraind hebben
(sie) hätten trainiert zij zouden getraind hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Trainiere! jij moet trainen