Üben (oefenen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van Üben (oefenen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Üben (oefenen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 4: Lifestyle (Levensstijl)

Les 23: Hobby-Kurse (Hobbylessen)

Infinitiv Partizip
Üben (oefenen) geübt (geoefend)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) übe ik oefen
(du) übst du oefent
(er/sie/es) übt hij/zij/het oefent
(wir) üben wij oefenen
(ihr) übt jullie oefenen
(sie) üben zij oefenen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) übte ik oefende
(du) übtest jij oefende
(er/sie/es) übte hij/zij/het oefende
(wir) übten wij oefenden
(ihr) übtet jullie oefenden
(sie) übten zij oefenden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe geübt ik heb geoefend
(du) hast geübt jij hebt geoefend
(er/sie/es) hat geübt hij/zij/het heeft geoefend
(wir) haben geübt wij hebben geoefend
(ihr) habt geübt jullie hebben geoefend
(sie) haben geübt zij hebben geoefend

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte geübt ik had geoefend
(du) hattest geübt jij had geoefend
(er/sie/es) hatte geübt hij/zij/het had geoefend
(wir) hatten geübt wij hadden geoefend
(ihr) hattet geübt jullie hadden geoefend
(sie) hatten geübt zij hadden geoefend

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde üben ik zal oefenen
du wirst üben jij zult oefenen
er/sie/es wird üben hij/zij/het zal oefenen
wir werden üben wij zullen oefenen
ihr werdet üben jullie zullen oefenen
sie werden üben zij zullen oefenen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde geübt haben ik zal geoefend hebben
(du) wirst geübt haben jij zult geoefend hebben
(er/sie/es) wird geübt haben hij/zij/het zal geoefend hebben
(wir) werden geübt haben wij zullen geoefend hebben
(ihr) werdet geübt haben jullie zullen geoefend hebben
(sie) werden geübt haben zij zullen geoefend hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) übte ik oefende
(du) übtest jij zou oefenen
(er/sie/es) übte hij zou oefenen/zij zou oefenen/het zou oefenen
(wir) übten wij zouden oefenen
(ihr) übtet jullie zouden oefenen
(sie) übten zij zouden oefenen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geübt / wäre geübt ik zou geoefend hebben
(du) hättest geübt / wärest geübt jij zou geoefend hebben
(er/sie/es) hätte geübt / wäre geübt hij/zij/het zou geoefend hebben
(wir) hätten geübt / wären geübt wij zouden geoefend hebben / zouden geoefend zijn
(ihr) hättet geübt / wärt geübt jullie zouden geoefend hebben / zouden geoefend zijn
(sie) hätten geübt / wären geübt zij zouden geoefend hebben/zouden geoefend zijn

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
ÜBE! jij oefent