Widersprechen (tegenspreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van widersprechen (tegenspreken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Widersprechen (tegenspreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 6: Bei der Arbeit (Op het werk)

Les 40: Büro und Meetings (Kantoor en vergaderingen)

Infinitiv Partizip
Widersprechen (tegenspreken) widersprochen (tegengesproken)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) widerspreche ik tegenspreek
(du) widersprichst jij tegenspreekt
(er/sie/es) widerspricht hij/zij/het tegenspreekt
(wir) widersprechen wij tegenspreken
(ihr) widersprecht jullie tegenspreken
(sie) widersprechen zij tegenspreken

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) widersprach ik tegensprak
(du) widersprachst jij tegenspreekte
(er/sie/es) widersprach hij/zij/het tegensprak
(wir) widersprachen wij tegenspraken
(ihr) widerspracht jullie spraken tegen
(sie) widersprachen zij tegenspraken

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe widersprochen ik heb tegengesproken
(du) hast widersprochen jij hebt tegengesproken
(er/sie/es) hat widersprochen hij/zij/het heeft tegengesproken
(wir) haben widersprochen wij hebben tegengesproken
(ihr) habt widersprochen jullie hebben tegengesproken
(sie) haben widersprochen zij hebben tegengesproken

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich hatte widersprochen ik had tegengesproken
du hattest widersprochen jij had tegengesproken
er/sie/es hatte widersprochen hij/zij/het had tegengesproken
wir hatten widersprochen wij hadden tegengesproken
ihr hattet widersprochen jullie hadden tegengesproken
sie hatten widersprochen zij hadden tegengesproken

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde widersprechen ik zal tegenspreken
du wirst widersprechen jij zult tegenspreken
er/sie/es wird widersprechen hij/zij/het zal tegengesproken
wir werden widersprechen wij zullen tegenspreken
ihr werdet widersprechen jullie zullen tegenspreken
sie werden widersprechen zij zullen tegenspreken

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde widersprochen haben ik zal tegengesproken hebben
du wirst widersprochen haben jij zult tegengesproken hebben
er/sie/es wird widersprochen haben hij/zij/het zal tegengesproken hebben
wir werden widersprochen haben wij zullen tegengesproken hebben
ihr werdet widersprochen haben jullie zullen tegengesproken hebben
sie werden widersprochen haben zij zullen tegengesproken hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) widerspräche ik zou tegenspreken
(du) widersprächest/widersprächest jij zou tegenspreken
(er/sie/es) widerspräche hij/zij/het zou tegenspreken
(wir) widersprechen wij zouden tegenspreken
(ihr) widersprechet jullie zouden tegenspreken
(sie) widersprechen zij zouden tegenspreken

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte widersprochen ik zou tegengesproken hebben
(du) hättest widersprochen jij zou tegenspreken
(er/sie/es) hätte widersprochen hij/zij/het zou tegengesproken hebben
(wir) hätten widersprochen wij zouden tegengesproken hebben
(ihr) hättet widersprochen jullie zouden tegengesproken hebben
(sie) hätten widersprochen zij zouden tegengesproken hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
- jij tegenspreek