10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Convivere (samenwonen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van convivere (samenwonen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Convivere (samenwonen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: A casa (Thuis)

Les 31: La nostra casa (Ons huis)

Infinito Participio passato
Convivere (samenwonen) Convissuto (samengewoond)

Werkwoordstijden

Indicativo

Presente 

Italiaans Nederlands
(io) convivo ik samenwoon
(tu) convivi jij woont samen
(lui/lei) convive hij/zij woont samen
(noi) conviviamo wij wonen samen
(voi) convivete jullie wonen samen
(loro) convivono zij wonen samen

Imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) convivevo ik woonde samen
(tu) convivevi jij woonde samen
(lui/lei) conviveva hij/zij woonde samen
(noi) convivevamo wij samenwoonden
(voi) convivevate jullie woonden samen
(loro) convivevano zij samenwoonden

Passato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ho convissuto Ik heb samengewoond
(tu) hai convissuto jij hebt samengewoond
(lui/lei) ha convissuto hij/zij heeft samengewoond
(noi) abbiamo convissuto wij hebben samengewoond
(voi) avete convissuto jullie zijn samen gaan wonen
(loro) hanno convissuto zij hebben samengewoond

Trapassato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ero convissuto/convissuta ik was samen gaan wonen
(tu) eri convissuto/convissuta jij had samengewoond
(lui/lei) era convissuto/convissuta hij/zij was samengewoond
(noi) eravamo convissuti/convissute wij waren samen gaan wonen
(voi) eravate convissuti/convissute jullie waren samen gaan wonen
(loro) erano convissuti/convissute zij waren samengewonen

Futuro semplice 

Italiaans Nederlands
(io) conviverò ik zal samenwonen
(tu) conviverai jij zult samenwonen
(lui/lei) conviverà hij/zij zal samenwonen
(noi) conviveremo wij zullen samenwonen
(voi) conviverete jullie zullen samenwonen
(loro) conviveranno zij zullen samenwonen

Futuro anteriore 

Italiaans Nederlands
(io) avrò convissuto ik zal samengewoond hebben
(tu) avrai convissuto jij zult samengewoond hebben
(lui/lei) avrà convissuto hij/zij zal samengewoond hebben
(noi) avremo convissuto wij zullen samengewoond hebben
(voi) avrete convissuto jullie zullen samengewoond hebben
(loro) avranno convissuto zij zullen samengewonen hebben

Condizionale

Condizionale presente 

Italiaans Nederlands
(io) conviverei ik zou samenwonen
(tu) conviveresti jij zou samenwonen
(lui/lei) conviverebbe hij/zij zou samenwonen
(noi) conviveremmo wij zouden samenwonen
(voi) convivereste jullie zouden samenwonen
(loro) conviverebbero zij zouden samenwonen

Condizionale passato 

Italiaans Nederlands
(io) avrei convissuto ik zou samenwonen
(tu) avresti convissuto jij zou samenwonen
(lui/lei) avrebbe convissuto hij/zij zou samenwonen
(noi) avremmo convissuto wij zouden samenwonen
(voi) avreste convissuto jullie zouden samenwonen
(loro) avrebbero convissuto zij zouden samenwonen

Congiuntivo

Congiuntivo presente 

Italiaans Nederlands
(io) conviva ik samenwoon
(tu) conviva jij samenwoont
(lui/lei) conviva hij/zij samenwoont
(noi) conviviamo wij samenwonen
(voi) conviviate jullie samenwonen
(loro) convivano zij samenwonen

Congiuntivo passato 

Italiaans Nederlands
(io) abbia convissuto ik heb samengewoond
(tu) abbia convissuto jij hebt samengewoond
(lui/lei) abbia convissuto hij/zij heeft samengewoond
(noi) abbiamo convissuto wij hebben samengewoond
(voi) abbiate convissuto jullie hebben samengewoond
(loro) abbiano convissuto zij hebben samengewoond

Congiuntivo imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) convivessi ik zou samenwonen
(tu) convivessi jij zou samenwonen
(lui/lei) convivesse hij/zij samenwoonde
(noi) convivessimo wij zouden samenwonen
(voi) conviveste / convivessiate jullie zouden samenwonen/jullie zouden samenwonen
(loro) convivessero zij samenwoonden

Congiuntivo trapassato 

Italiaans Nederlands
(io) avessi convissuto ik had samengewoond
(tu) avessi convissuto jij zou samengewoond hebben
(lui/lei) avesse convissuto hij/zij zou samengewoond hebben
(noi) avessimo convissuto wij hadden samengewoond
(voi) aveste convissuto jullie hadden samengewoond
(loro) avessero convissuto zij zouden samengewoond hebben

Imperativo

Imperativo 

Italiaans Nederlands
Non convivo! Jij woon niet samen
ConvivI! hij/zij samenwonen
ConvivA! wij samenwonen
Conviviamo! jullie samenwonen
Convivete! samenwonen zij