Giocare (spelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van giocare (spelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Giocare (spelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: A casa (Thuis)

Les 37: I tuoi animali domestici (Jouw huisdieren)

Infinito Participio passato
Giocare (spelen) Giocato (gespeeld)

Werkwoordstijden

Indicativo

Presente 

Italiaans Nederlands
(io) gioco ik speel
(tu) giochi jij speelt
(lui/lei) gioca hij/zij speelt
(noi) giochiamo wij spelen
(voi) giocate jullie spelen
(loro) giocano zij spelen

Imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) giocavo ik speelde
(tu) giocavi jij speelde
(lui/lei) giocava hij/zij speelde
(noi) giocavamo wij speelden
(voi) giocavate jullie speelden
(loro) giocavano zij speelden

Passato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ho giocato ik heb gespeeld
(tu) hai giocato jij hebt gespeeld
(lui/lei) ha giocato hij/zij heeft gespeeld
(noi) abbiamo giocato Wij hebben gespeeld
(voi) avete giocato jullie hebben gespeeld
(loro) hanno giocato zij hebben gespeeld

Trapassato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) avevo giocato ik had gespeeld
(tu) avevi giocato jij had gespeeld
(lui/lei) aveva giocato hij/zij had gespeeld
(noi) avevamo giocato wij hadden gespeeld
(voi) avevate giocato jullie hadden gespeeld
(loro) avevano giocato zij hadden gespeeld

Futuro semplice 

Italiaans Nederlands
(io) giocherò ik zal spelen
(tu) giocherai jij zult spelen
(lui/lei) giocherà hij/zij zal spelen
(noi) giocheremo wij zullen spelen
(voi) giocherete jullie zullen spelen
(loro) giocheranno zij zullen spelen

Futuro anteriore 

Italiaans Nederlands
(io) avrò giocato ik zal gespeeld hebben
(tu) avrai giocato jij zult gespeeld hebben
(lui/lei) avrà giocato hij/zij zal hebben gespeeld
(noi) avremo giocato wij zullen hebben gespeeld
(voi) avrete giocato jullie zullen gespeeld hebben
(loro) avranno giocato zij zullen gespeeld hebben

Condizionale

Condizionale presente 

Italiaans Nederlands
(io) giocherei ik zou spelen
(tu) giocheresti jij zou spelen
(lui/lei) giocherebbe hij/zij zou spelen
(noi) giocheremmo wij zouden spelen
(voi) giochereste jullie zouden spelen
(loro) giocherebbero zij zouden spelen

Condizionale passato 

Italiaans Nederlands
(io) avrei giocato ik zou hebben gespeeld
(tu) avresti giocato jij zou gespeeld hebben
(lui/lei) avrebbe giocato hij/zij zou hebben gespeeld
(noi) avremmo giocato wij zouden hebben gespeeld
(voi) avreste giocato jullie zouden hebben gespeeld
(loro) avrebbero giocato zij zouden gespeeld hebben

Congiuntivo

Congiuntivo presente 

Italiaans Nederlands
(io) giochi ik speel
(tu) giochi jij speelt
(lui/lei) giochi hij/zij speelt
(noi) giochiamo wij spelen
(voi) giochiate jullie spelen
(loro) giochino zij spelen

Congiuntivo passato 

Italiaans Nederlands
(io) abbia giocato ik heb gespeeld
(tu) abbia giocato jij hebt gespeeld
(lui/lei) abbia giocato hij/zij heeft gespeeld
(noi) abbiamo giocato wij hebben gespeeld
(voi) abbiate giocato jullie hebben gespeeld
(loro) abbiano giocato zij hebben gespeeld

Congiuntivo imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) giochessi ik speelde
(tu) giochessi jij zou spelen
(lui/lei) giochesse hij/zij zou spelen
(noi) giochessimo wij zouden spelen
(voi) giocheste jullie zouden spelen
(loro) giochessero zij zouden spelen

Congiuntivo trapassato 

Italiaans Nederlands
(io) avessi giocato ik had gespeeld
(tu) avessi giocato jij had gespeeld
(lui/lei) avesse giocato hij/zij zou hebben gespeeld
(noi) avessimo giocato wij hadden gespeeld
(voi) aveste giocato jullie hadden gespeeld
(loro) avessero giocato zij zouden hebben gespeeld

Imperativo

Imperativo 

Italiaans Nederlands
Gioca! speel
Gioca! speel
Giochi! Laten we spelen
Giochiamo! jullie spelen
Giocate! speel