10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Parlare (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van parlare (spreken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Parlare (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Presentarsi (Jezelf voorstellen)

Les 2: Dire il tuo nome (Je naam zeggen)

Infinito Participio passato
Parlare (spreken) Parlato (gesproken)

Werkwoordstijden

Indicativo

Presente 

Italiaans Nederlands
(io) parlo ik spreek
(tu) parli jij spreekt
(lui/lei) parla hij/zij spreekt
(noi) parliamo wij spreken
(voi) parlate jullie spreken
(loro) parlano zij spreken

Imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) parlavo ik sprak
(tu) parlavi jij sprak
(lui/lei) parlava hij/zij sprak
(noi) parlavamo wij spraken
(voi) parlavate jullie spraken
(loro) parlavano zij spraken

Passato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ho parlato ik heb gesproken
(tu) hai parlato jij hebt gesproken
(lui/lei) ha parlato hij/zij heeft gesproken
(noi) abbiamo parlato wij hebben gesproken
(voi) avete parlato jullie hebben gesproken
(loro) hanno parlato zij hebben gesproken

Trapassato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) avevo parlato ik had gesproken
(tu) avevi parlato jij had gesproken
(lui/lei) aveva parlato hij/zij had gesproken
(noi) avevamo parlato wij hadden gesproken
(voi) avevate parlato jullie hadden gesproken
(loro) avevano parlato zij hadden gesproken

Futuro semplice 

Italiaans Nederlands
(io) parlerò ik zal spreken
(tu) parlerai jij zult spreken
(lui/lei) parlerà hij/zij zal spreken
(noi) parleremo wij zullen spreken
(voi) parlerete jullie zullen spreken
(loro) parleranno zij zullen spreken

Futuro anteriore 

Italiaans Nederlands
(io) avrò parlato ik zal gesproken hebben
(tu) avrai parlato jij zult gesproken hebben
(lui/lei) avrà parlato hij/zij zal gesproken hebben
(noi) avremo parlato wij zullen gesproken hebben
(voi) avrete parlato jullie zullen gesproken hebben
(loro) avranno parlato zij zullen gesproken hebben

Condizionale

Condizionale presente 

Italiaans Nederlands
(io) parlerei Ik zou spreken
(tu) parleresti jij zou spreken
(lui/lei) parlerebbe hij/zij zou spreken
(noi) parleremmo wij zouden spreken
(voi) parlereste jullie zouden spreken
(loro) parlerebbero zij zouden spreken

Condizionale passato 

Italiaans Nederlands
(io) avrei parlato ik zou hebben gesproken
(tu) avresti parlato jij zou gesproken hebben
(lui/lei) avrebbe parlato hij/zij zou gesproken hebben
(noi) avremmo parlato wij zouden hebben gesproken
(voi) avreste parlato jullie zouden gesproken hebben
(loro) avrebbero parlato zij zouden gesproken hebben

Congiuntivo

Congiuntivo presente 

Italiaans Nederlands
(io) parli ik spreek
(tu) parli jij spreekt
(lui/lei) parli hij/zij spreekt
(noi) parliamo wij spreken
(voi) parliate jullie spreken
(loro) parlino zij spreken

Congiuntivo passato 

Italiaans Nederlands
(io) che io abbia parlato ik heb gesproken
(tu) che tu abbia parlato jij hebt gesproken
(lui/lei) che lui/lei abbia parlato hij/zij dat hij/zij gesproken heeft
(noi) che noi abbiamo parlato wij hebben gesproken
(voi) che voi abbiate parlato jullie hebben gesproken
(loro) che loro abbiano parlato zij hebben gesproken

Congiuntivo imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) parlassi ik zou spreken
(tu) parlassi jij sprak
(lui/lei) parlasse hij/zij sprak
(noi) parlassimo wij spraken
(voi) parlaste jullie spraken
(loro) parlassero zij spraken

Congiuntivo trapassato 

Italiaans Nederlands
(io) avessi parlato ik had gesproken
(tu) avessi parlato jij zou hebben gesproken
(lui/lei) avesse parlato hij/zij had gesproken
(noi) avessimo parlato wij hadden gesproken
(voi) aveste parlato jullie hadden gesproken
(loro) avessero parlato zij hadden gesproken

Imperativo

Imperativo 

Italiaans Nederlands
Parli! jij spreekt
Parla! hij/zij spreekt
Parli! jij spreekt
Parliamo! Spreek!
Parlate! zij spreken