Vestirsi (aankleden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Delen
Gekopieerd!
Vervoeging van vestirsi (aankleden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.
Infinito |
Participio passato |
Vestirsi
(Aankleden)
|
Vestitosi
(aangetrokken)
|
Werkwoordstijden
Indicativo
Presente
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vesto/mi vesto |
ik kleed me aan |
(tu) ti vesti/ti vesti |
jij kleedt je aan |
(lui/lei) si veste/si veste |
hij/zij kleedt zich aan |
(noi) ci vestiamo/ci vestiamo |
wij kleden ons/wij kleden ons |
(voi) vi vestite/vi vestite |
jullie kleden je aan/jullie kleden je aan |
(loro) si vestono/si vestono |
zij kleden zich aan |
|
Imperfetto
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vestivo |
ik kleedde me aan |
(tu) ti vestivi |
jij kleedde je aan |
(lui/lei) si vestiva |
hij/zij kleedde zich aan |
(noi) ci vestivamo |
wij kleedden ons aan |
(voi) vi vestivate |
jullie kleedden je aan |
(loro) si vestivano |
zij kleedden zich aan |
|
Passato prossimo
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi sono vestito/vestita |
ik heb me aangekleed |
(tu) ti sei vestito/vestita |
jij hebt je aangekleed |
(lui/lei) si è vestito/vestita |
hij/zij heeft zich aangekleed |
(noi) ci siamo vestiti/vestite |
wij hebben ons aangekleed |
(voi) vi siete vestiti/vestite |
jullie hebben zich aangekleed |
(loro) si sono vestiti/vestite |
zij hebben zich aangekleed |
|
Trapassato prossimo
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi ero vestito/vestita |
ik had me aangekleed |
(tu) ti eri vestito/vestita |
jij had je aangekleed |
(lui/lei) si era vestito/vestita |
hij/zij had zich aangekleed |
(noi) ci eravamo vestiti/vestite |
wij hadden ons aangekleed |
(voi) vi eravate vestiti/vestite |
jullie hadden je aangekleed |
(loro) si erano vestiti/vestite |
zij hadden zich aangekleed |
|
Futuro semplice
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vestirò |
ik zal me aankleden |
(tu) ti vestirai |
jij zult je aankleden |
(lui/lei) si vestirà |
hij/zij zal zich aankleden |
(noi) ci vestiremo |
wij zullen ons aankleden |
(voi) vi vestirete |
jullie zullen je aankleden |
(loro) si vestiranno |
zij zullen zich aankleden |
|
Futuro anteriore
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi sarò vestito/vestita |
ik zal mij aangekleed hebben |
(tu) ti sarai vestito/vestita |
jij zult je aangekleed hebben |
(lui/lei) si sarà vestito/vestita |
hij/zij zal zich hebben aangekleed |
(noi) ci saremo vestiti/vestite |
wij zullen ons aangekleed hebben |
(voi) vi sarete vestiti/vestite |
jullie zullen zich aangekleed hebben |
(loro) si saranno vestiti/vestite |
zij zullen zich aangekleed hebben |
|
Condizionale
Condizionale presente
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vestirei |
ik zou me aankleden |
(tu) ti vestiresti |
jij zou je aankleden |
(lui/lei) si vestirebbe |
hij/zij zou zich aankleden |
(noi) ci vestiremmo |
wij zouden ons aankleden |
(voi) vi vestireste |
jullie zouden zich aankleden |
(loro) si vestirebbero |
zij zouden zich aankleden |
|
Condizionale passato
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi sarei vestito/vestita |
ik zou me hebben aangekleed |
(tu) ti saresti vestito/vestita |
jij zou je aangekleed hebben |
(lui/lei) si sarebbe vestito/vestita |
hij/zij zou zich aangekleed hebben |
(noi) ci saremmo vestiti/vestite |
wij zouden ons aangekleed hebben |
(voi) vi sareste vestiti/vestite |
jullie zouden zich aangekleed hebben |
(loro) si sarebbero vestiti/vestite |
zij zouden zich aangekleed hebben |
|
Congiuntivo
Congiuntivo presente
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vesta |
ik kleed me aan |
(tu) ti vesta |
jij je aankleedt |
(lui/lei) si vesta |
hij/zij zich aankleedt |
(noi) ci vestiamo |
wij kleden ons aan |
(voi) vi vestiate |
jullie kleden zich aan |
(loro) si vestano |
zij zich aankleden |
|
Congiuntivo passato
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi sia vestito/a |
ik ben aangekleed |
(tu) ti sia vestito/a |
jij hebt je aangekleed |
(lui/lei) si sia vestito/a |
hij/zij zich aangekleed heeft |
(noi) ci siamo vestiti/e |
wij zijn aangekleed |
(voi) vi siate vestiti/e |
jullie zijn aangekleed |
(loro) si siano vestiti/e |
zij zich hebben aangekleed |
|
Congiuntivo imperfetto
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi vestissi |
ik me zou aankleden |
(tu) ti vestissi |
jij zou je aankleden |
(lui/lei) si vestisse |
hij/zij zich aantrok |
(noi) ci vestissimo |
wij ons aankleedden |
(voi) vi vestiste |
jullie zich aankleedden |
(loro) si vestissero |
zij zouden zich aankleden |
|
Congiuntivo trapassato
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
(io) mi sia vestito/a |
ik ben aangekleed |
(tu) ti sia vestito/a |
jij je aangekleed hebt |
(lui/lei) si sia vestito/a |
hij/zij zich aangekleed heeft |
(noi) ci siamo vestiti/e |
wij hadden ons aangekleed |
(voi) vi siate vestiti/e |
jullie zouden aangekleed zijn |
(loro) si siano vestiti/e |
zij zich hadden aangekleed |
|
Imperativo
Imperativo
Delen
Gekopieerd!
Italiaans |
Nederlands |
Vestiamoci! |
Jij/Jullie aankleden |
Véstiti! |
Hij/zij kleedt zich aan |
Véstiti! |
Hij/zij kleedt zich aan |
Vestiamoci! |
Jij/Jullie aankleden |
Vestitevi! |
Jullie moeten zich aankleden |
|