Vivere (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van vivere (leven) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Vivere (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Presentarsi (Jezelf voorstellen)

Les 3: Di dove sei? (Waar kom je vandaan?)

Infinito Participio passato
Vivere (leven) Vissuto (gewoond)

Werkwoordstijden

Indicativo

Presente 

Italiaans Nederlands
(io) vivo ik leef
(tu) vivi jij leeft
(lui/lei) vive hij/zij leeft
(noi) viviamo wij leven
(voi) vivete jullie leven
(loro) vivono zij leven

Imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) vivevo ik leefde
(tu) vivevi jij leefde
(lui/lei) viveva hij/zij leefde
(noi) vivevamo wij leefden
(voi) vivevate jullie leefden
(loro) vivevano zij leefden

Passato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ho vissuto ik heb geleefd
(tu) hai vissuto jij hebt geleefd
(lui/lei) ha vissuto hij/zij heeft geleefd
(noi) abbiamo vissuto wij hebben geleefd
(voi) avete vissuto jullie hebben geleefd
(loro) hanno vissuto zij hebben geleefd

Trapassato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) avevo vissuto ik had geleefd
(tu) avevi vissuto jij had geleefd
(lui/lei) aveva vissuto hij/zij had geleefd
(noi) avevamo vissuto wij hadden geleefd
(voi) avevate vissuto jullie hadden geleefd
(loro) avevano vissuto zij hadden geleefd

Futuro semplice 

Italiaans Nederlands
(io) vivrò ik zal leven
(tu) vivrai jij zult leven
(lui/lei) vivrà hij/zij zal leven
(noi) vivremo wij zullen leven
(voi) vivrete jullie zullen leven
(loro) vivranno zij zullen leven

Futuro anteriore 

Italiaans Nederlands
(io) avrò vissuto ik zal geleefd hebben
(tu) avrai vissuto jij zult geleefd hebben
(lui/lei) avrà vissuto hij/zij zal hebben geleefd
(noi) avremo vissuto wij zullen hebben geleefd
(voi) avrete vissuto jullie zullen geleefd hebben
(loro) avranno vissuto zij zullen geleefd hebben

Condizionale

Condizionale presente 

Italiaans Nederlands
(io) vivrei ik zou leven
(tu) vivresti jij zou leven
(lui/lei) vivrebbe hij/zij zou leven
(noi) vivremmo wij zouden leven
(voi) vivreste jullie zouden leven
(loro) vivrebbero zij zouden leven

Condizionale passato 

Italiaans Nederlands
(io) avrei vissuto ik zou geleefd hebben
(tu) avresti vissuto jij zou hebben geleefd
(lui/lei) avrebbe vissuto hij/zij zou hebben geleefd
(noi) avremmo vissuto wij zouden hebben geleefd
(voi) avreste vissuto jullie zouden geleefd hebben
(loro) avrebbero vissuto zij zouden geleefd hebben

Congiuntivo

Congiuntivo presente 

Italiaans Nederlands
(io) viva ik leef
(tu) viva jij leef
(lui/lei) viva hij/zij leve
(noi) viviamo wij leven
(voi) viviate jullie leven
(loro) vivano zij leven

Congiuntivo passato 

Italiaans Nederlands
(io) che io abbia vissuto ik heb geleefd
(tu) che tu abbia vissuto jij hebt geleefd
(lui/lei) che lui/lei abbia vissuto hij/zij heeft geleefd
(noi) che noi abbiamo vissuto wij hebben geleefd
(voi) che voi abbiate vissuto jullie hebben geleefd
(loro) che loro abbiano vissuto zij hebben geleefd

Congiuntivo imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) vivessi ik leefde
(tu) vivessi jij zou leven
(lui/lei) vivesse hij/zij leefde
(noi) vivessimo wij leefden
(voi) viveste jullie leefden
(loro) vivessero zij zouden leven

Congiuntivo trapassato 

Italiaans Nederlands
(io) avessi vissuto ik had geleefd
(tu) avessi vissuto jij zou geleefd hebben
(lui/lei) avesse vissuto hij/zij zou hebben geleefd
(noi) avessimo vissuto wij hadden geleefd
(voi) aveste vissuto jullie hadden geleefd
(loro) avessero vissuto zij hadden geleefd

Imperativo

Imperativo 

Italiaans Nederlands
Viviamo! Leef!
Vivi! Leef
Viva! Laten we leven
Viviamo! Leef!
Vivete! Leef!