Empezar (beginnen)

Vervoeging van empezar (beginnen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Empezar (beginnen)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a1

Module 2: De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)

Les 14: Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Empezar (beginnen) Empezando (beginnend) Empezado (Begonnen)

Empezar (beginnen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) empiezo ik begin
(tú) empiezas jij begint
(él/ella) empieza hij/zij begint
(nosotros/nosotras) empezamos wij beginnen
(vosotros/vosotras) empezáis jullie beginnen
(ellos/ellas) empiezan zij beginnen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he empezado ik ben begonnen
(tú) has empezado jij bent begonnen
(él/ella) ha empezado hij/zij is begonnen
(nosotros/nosotras) hemos empezado wij zijn begonnen
(vosotros/vosotras) habéis empezado jullie zijn begonnen
(ellos/ellas) han empezado zij zijn begonnen

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) empiece ik begin
(tú) empieces jij begint
(él/ella) empiece hij/zij begint
(nosotros/nosotras) empecemos wij beginnen
(vosotros/vosotras) empecéis jullie beginnen
(ellos/ellas) empiecen zij beginnen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya empezado ik ben begonnen
(tú) hayas empezado jij bent begonnen
(él/ella) haya empezado hij/zij is begonnen
(nosotros/nosotras) hayamos empezado wij zijn begonnen
(vosotros/vosotras) hayáis empezado jullie zijn begonnen
(ellos/ellas) hayan empezado zij zijn begonnen

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) empezaba ik begon
(tú) empezabas jij begon
(él/ella) empezaba hij/zij begon
(nosotros/nosotras) empezábamos wij begonnen
(vosotros/vosotras) empezabais jullie begonnen
(ellos/ellas) empezaban zij begonnen

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había empezado ik was begonnen
(tú) habías empezado jij had begonnen
(él/ella) había empezado hij/zij was begonnen
(nosotros/nosotras) habíamos empezado wij hadden begonnen
(vosotros/vosotras) habíais empezado jullie hadden begonnen
(ellos/ellas) habían empezado zij waren begonnen

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) empezara/empezase ik begon
(tú) empezaras/empezases jij begon
(él/ella) empezara/empezase hij/zij begon
(nosotros/nosotras) empezáramos/empezásemos wij begonnen
(vosotros/vosotras) empezarais/empezaseis jullie zouden beginnen
(ellos/ellas) empezaran/empezasen zij begonnen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese empezado ik zou begonnen zijn
(tú) hubieras/hubieses empezado jij zou begonnen zijn
(él/ella) hubiera/hubiese empezado hij zou begonnen zijn/zij zou begonnen zijn
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos empezado wij zouden begonnen zijn
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis empezado jullie zouden begonnen zijn
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen empezado zij zouden zijn begonnen

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) empecé ik begon
(tú) empezaste jij begon
(él/ella) empezó hij begon/zij begon
(nosotros/nosotras) empezamos wij begonnen
(vosotros/vosotras) empezasteis jullie begonnen
(ellos/ellas) empezaron zij begonnen

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube empezado ik ben begonnen
(tú) hubiste empezado jij had begonnen
(él/ella) hubo empezado hij/zij was begonnen
(nosotros/nosotras) hubimos empezado wij waren begonnen
(vosotros/vosotras) hubisteis empezado jullie hadden begonnen
(ellos/ellas) hubieron empezado zij waren begonnen

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) empezare ik zal beginnen
(tú) empezares jij zou beginnen
(él/ella) empezare hij/zij zal beginnen
(nosotros/nosotras) empezáremos wij zullen beginnen
(vosotros/vosotras) empezareis jullie zullen beginnen
(ellos/ellas) empezaren zij zullen beginnen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere empezado ik zou zijn begonnen
(tú) hubieres empezado jij zou begonnen zijn
(él/ella) hubiere empezado hij/zij zou begonnen zijn
(nosotros/nosotras) hubiéremos empezado wij zullen begonnen zijn
(vosotros/vosotras) hubiereis empezado jullie zouden zijn begonnen
(ellos/ellas) hubieren empezado zij zouden begonnen zijn

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) empezaré ik zal beginnen
(tú) empezarás jij zult beginnen
(él/ella) empezará hij/zij zal beginnen
(nosotros/nosotras) empezaremos wij zullen beginnen
(vosotros/vosotras) empezaréis jullie zullen beginnen
(ellos/ellas) empezarán zij zullen beginnen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré empezado ik zal begonnen zijn
(tú) habrás empezado jij zult zijn begonnen
(él/ella) habrá empezado hij/zij zal zijn begonnen
(nosotros/nosotras) habremos empezado wij zullen zijn begonnen
(vosotros/vosotras) habréis empezado jullie zullen begonnen zijn
(ellos/ellas) habrán empezado zij zullen begonnen zijn
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Empieza! je begint
¡Empiece! hij begin!
¡Empecemos! laten we beginnen
¡Empezad! jullie beginnen
¡Empiecen! Beginnen!

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No empiece! jij begin niet
No empieces! Hij begin niet!
No empiece! jij begin niet
No empecemos! jullie beginnen niet
No empecéis! Zij moeten niet beginnen

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) empezaría ik zou beginnen
(tú) empezarías jij zou beginnen
(él/ella) empezaría hij/zij zou beginnen
(nosotros/nosotras) empezaríamos wij zouden beginnen
(vosotros/vosotras) empezaríais jullie zouden beginnen
(ellos/ellas) empezarían zij zouden beginnen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría empezado ik zou zijn begonnen
(tú) habrías empezado jij zou begonnen zijn
(él/ella) habría empezado hij/zij zou zijn begonnen
(nosotros/nosotras) habríamos empezado wij zouden begonnen zijn
(vosotros/vosotras) habríais empezado jullie zouden begonnen zijn
(ellos/ellas) habrían empezado zij zouden zijn begonnen