Mandar (sturen)

Vervoeging van mandar (sturen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Mandar (sturen)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a2

Module 6: En el trabajo (Op het werk)

Les 36: De la oficina de correos al correo electrónico (Van postkantoor naar e-mail)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Mandar (sturen) Mandando (Aan het sturen) Mandado (gestuurd)

Mandar (sturen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) mando ik stuur
(tú) mandas jij stuurt
(él/ella) manda hij/zij stuurt
(nosotros/nosotras) mandamos wij sturen
(vosotros/vosotras) mandáis jullie sturen
(ellos/ellas) mandan zij sturen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he mandado ik heb gestuurd
(tú) has mandado jij hebt gestuurd
(él/ella) ha mandado hij/zij heeft gestuurd
(nosotros/nosotras) hemos mandado wij hebben gestuurd
(vosotros/vosotras) habéis mandado jullie hebben gestuurd
(ellos/ellas) han mandado zij hebben gestuurd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) mande ik stuur
(tú) mandes jij stuurt
(él/ella) mande hij/zij stuur
(nosotros/nosotras) mandemos wij sturen
(vosotros/vosotras) mandéis jullie sturen
(ellos/ellas) manden zij sturen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya mandado ik heb gestuurd
(tú) hayas mandado jij hebt gestuurd
(él/ella) haya mandado hij/zij heeft gestuurd
(nosotros/nosotras) hayamos mandado wij hebben gestuurd
(vosotros/vosotras) hayáis mandado jullie hebben gestuurd
(ellos/ellas) hayan mandado zij hebben gestuurd

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) mandaba ik stuurde
(tú) mandabas jij stuurde
(él/ella) mandaba hij stuurde/zij stuurde
(nosotros/nosotras) mandábamos wij stuurden
(vosotros/vosotras) mandabais jullie stuurden
(ellos/ellas) mandaban zij stuurden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había mandado ik had gestuurd
(tú) habías mandado jij had gestuurd
(él/ella) había mandado hij/zij had gestuurd
(nosotros/nosotras) habíamos mandado wij hadden gestuurd
(vosotros/vosotras) habíais mandado jullie hadden gestuurd
(ellos/ellas) habían mandado zij hadden gestuurd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) mandara/mandase ik stuurde
(tú) mandaras/mandases jij zou sturen
(él/ella) mandara/mandase hij zou sturen/zij zou sturen
(nosotros/nosotras) mandáramos/mandásemos wij stuurden
(vosotros/vosotras) mandarais/mandaseis jullie zouden sturen
(ellos/ellas) mandaran/mandasen zij stuurden

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese mandado ik had gestuurd
(tú) hubieras/hubieses mandado jij zou gestuurd hebben
(él/ella) hubiera/hubiese mandado hij zou gestuurd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos mandado wij hadden gestuurd
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis mandado jullie hadden gestuurd
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen mandado zij hadden gestuurd

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) mandé ik stuurde
(tú) mandaste jij stuurde
(él/ella) mandó hij/zij stuurde
(nosotros/nosotras) mandamos wij stuurden
(vosotros/vosotras) mandasteis jullie stuurden
(ellos/ellas) mandaron zij stuurden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube mandado ik had gestuurd
(tú) hubiste mandado jij had gestuurd
(él/ella) hubo mandado hij/zij heeft gestuurd
(nosotros/nosotras) hubimos mandado wij hadden gestuurd
(vosotros/vosotras) hubisteis mandado jullie hadden gestuurd
(ellos/ellas) hubieron mandado zij hadden gestuurd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) mandare ik zal sturen
(tú) mandares jij zou sturen
(él/ella) mandare hij/zij zal sturen
(nosotros/nosotras) mandáremos wij zullen sturen
(vosotros/vosotras) mandareis jullie zullen sturen
(ellos/ellas) mandaren zij zouden sturen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere mandado ik zou hebben gestuurd
(tú) hubieres mandado jij zou gestuurd hebben
(él/ella) hubiere mandado hij/zij zal gestuurd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos mandado wij zullen gestuurd hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis mandado jullie zouden gestuurd hebben
(ellos/ellas) hubieren mandado zij zouden gestuurd hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) mandaré ik zal sturen
(tú) mandarás jij zult sturen
(él/ella) mandará hij/zij zal sturen
(nosotros/nosotras) mandaremos wij zullen sturen
(vosotros/vosotras) mandaréis jullie zullen sturen
(ellos/ellas) mandarán zij zullen sturen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré mandado ik zal gestuurd hebben
(tú) habrás mandado jij zult gestuurd hebben
(él/ella) habrá mandado hij/zij zal gestuurd hebben
(nosotros/nosotras) habremos mandado wij zullen gestuurd hebben
(vosotros/vosotras) habréis mandado jullie zullen gestuurd hebben
(ellos/ellas) habrán mandado zij zullen gestuurd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
Manda! Stuur
Mande! stuur
Mandemos! laten we sturen
Mandad! stuur
Manden! Stuur

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No mandes! Jij/je stuurt niet!
No mande! hij stuurt niet
No mandemos! Laten we niet sturen!
No mandéis! stuur niet!
No manden! zij sturen niet!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) mandaría ik zou sturen
(tú) mandarías jij zou sturen
(él/ella) mandaría hij/zou sturen
(nosotros/nosotras) mandaríamos wij zouden sturen
(vosotros/vosotras) mandaríais jullie zouden sturen
(ellos/ellas) mandarían zij zouden sturen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría mandado ik zou gestuurd hebben
(tú) habrías mandado jij zou gestuurd hebben
(él/ella) habría mandado hij/zij zou gestuurd hebben
(nosotros/nosotras) habríamos mandado wij zouden gestuurd hebben
(vosotros/vosotras) habríais mandado jullie zouden gestuurd hebben
(ellos/ellas) habrían mandado zij zouden gestuurd hebben