Montar (fietsen)

Vervoeging van montar (fietsen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Montar (fietsen)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a2

Module 4: Estilo de vida (Levensstijl)

Les 26: Transporte (sostenible) ((Duurzaam) vervoer)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Montar (fietsen) Montando (aan het berijden) Montado (gemonteerd)

Montar (fietsen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) monto ik fiets
(tú) montas jij fietst
(él/ella) monta hij/zij fietst
(nosotros/nosotras) montamos wij fietsen
(vosotros/vosotras) montáis jullie fietsen
(ellos/ellas) montan zij fietsen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he montado ik heb gefietst
(tú) has montado jij hebt gefietst
(él/ella) ha montado hij heeft gefietst / zij heeft gefietst
(nosotros/nosotras) hemos montado wij hebben gefietst
(vosotros/vosotras) habéis montado jullie hebben gefietst
(ellos/ellas) han montado zij hebben gefietst

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) monte ik fiets
(tú) montes jij fietse
(él/ella) monte hij/zij fietst
(nosotros/nosotras) montemos wij fietsen
(vosotros/vosotras) montéis jullie fietsen
(ellos/ellas) monten zij fietsen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya montado ik heb gefietst
(tú) hayas montado jij bent gefietst
(él/ella) haya montado hij/zij is gefietst
(nosotros/nosotras) hayamos montado wij hebben gefietst
(vosotros/vosotras) hayáis montado jullie hebben gefietst
(ellos/ellas) hayan montado zij hebben gefietst

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) montaba ik fietste
(tú) montabas jij fietste
(él/ella) montaba hij/zij fietste
(nosotros/nosotras) montábamos wij fietsten
(vosotros/vosotras) montabais jullie fietsten
(ellos/ellas) montaban zij fietsten

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había montado ik had gefietst
(tú) habías montado jij had gefietst
(él/ella) había montado hij/zij had gefietst
(nosotros/nosotras) habíamos montado wij hadden gefietst
(vosotros/vosotras) habíais montado jullie hadden gefietst
(ellos/ellas) habían montado zij hadden gefietst

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) montara/montase ik fietste
(tú) montaras/montases jij zou fietsen
(él/ella) montara/montase hij/zij zou fietsen
(nosotros/nosotras) montáramos/montásemos wij zouden fietsen
(vosotros/vosotras) montarais/montaseis jullie zouden fietsen
(ellos/ellas) montaran/montasen zij zouden fietsen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese montado ik had gefietst
(tú) hubieras/hubieses montado jij zou gefietst hebben
(él/ella) hubiera/hubiese montado hij zou gefietst hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos montado wij zouden gefietst hebben
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis montado jullie hadden gefietst
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen montado zij hadden gefietst

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) monté ik fietste
(tú) montaste jij fietste
(él/ella) montó hij/zij fietste
(nosotros/nosotras) montamos wij fietsten
(vosotros/vosotras) montasteis jullie fietsten
(ellos/ellas) montaron zij fietsten

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube montado Ik had gefietst
(tú) hubiste montado jij was gefietst
(él/ella) hubo montado hij/zij had gefietst
(nosotros/nosotras) hubimos montado wij hadden gefietst
(vosotros/vosotras) hubisteis montado jullie hadden gefietst
(ellos/ellas) hubieron montado zij hadden gefietst

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) montare ik zal fietsen
(tú) montares jij zou fietsen
(él/ella) montare hij/zij zal fietsen
(nosotros/nosotras) montáremos wij zullen fietsen
(vosotros/vosotras) montareis jullie fietsen
(ellos/ellas) montaren zij zullen fietsen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere montado ik zou gefietst hebben
(tú) hubieres montado jij zou gefietst hebben
(él/ella) hubiere montado hij/zij zal gefietst hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos montado wij zullen gefietst hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis montado jullie zouden gefietst hebben
(ellos/ellas) hubieren montado zij zouden gefietst hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) montaré ik zal fietsen
(tú) montarás jij zult fietsen
(él/ella) montará hij/zij zal fietsen
(nosotros/nosotras) montaremos wij zullen fietsen
(vosotros/vosotras) montaréis jullie fietsen
(ellos/ellas) montarán zij zullen fietsen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré montado ik zal gefietst hebben
(tú) habrás montado jij zult gefietst hebben
(él/ella) habrá montado hij zal gefietst hebben/zij zal gefietst hebben
(nosotros/nosotras) habremos montado wij zullen gefietst hebben
(vosotros/vosotras) habréis montado jullie zullen gefietst hebben
(ellos/ellas) habrán montado zij zullen gefietst hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
Monta! jij fiets!
Monte! hij fiets!
Montemos! Laten we fietsen!
Montad! jullie fietsen
Monten! zij fietsen!

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No monte! jij fiets niet
No montes! fiets niet!
No monte! jij fiets niet
No montemos! Wij fietsen niet!
No montéis! Jullie fietsen niet!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) montaría ik zou fietsen
(tú) montarías jij zou fietsen
(él/ella) montaría hij/zij zou fietsen
(nosotros/nosotras) montaríamos wij zouden fietsen
(vosotros/vosotras) montaríais jullie zouden fietsen
(ellos/ellas) montarían zij zouden fietsen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría montado ik zou gefietst hebben
(tú) habrías montado jij zou hebben gefietst
(él/ella) habría montado hij/zij zou gefietst hebben
(nosotros/nosotras) habríamos montado wij zouden hebben gefietst
(vosotros/vosotras) habríais montado jullie zouden gefietst hebben
(ellos/ellas) habrían montado zij zouden gefietst hebben