Necesitar (nodig hebben)

Vervoeging van necesitar (nodig hebben) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Necesitar (nodig hebben)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 20: Hacer la compra (Boodschappen doen)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Necesitar (nodig hebben) Necesitando (nodig hebbende) Necesitado (nodig gehad)

Necesitar (nodig hebben): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) necesito ik heb nodig
(tú) necesitas jij hebt nodig
(él/ella) necesita hij/zij heeft nodig
(nosotros/nosotras) necesitamos wij hebben nodig
(vosotros/vosotras) necesitáis jullie hebben nodig
(ellos/ellas) necesitan zij hebben nodig

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he necesitado ik heb nodig gehad
(tú) has necesitado jij hebt nodig gehad
(él/ella) ha necesitado hij/zij heeft nodig gehad
(nosotros/nosotras) hemos necesitado wij hebben nodig gehad
(vosotros/vosotras) habéis necesitado jullie hebben nodig gehad
(ellos/ellas) han necesitado zij hebben nodig gehad

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) necesite ik nodig heb
(tú) necesites jij nodig hebt
(él/ella) necesite hij/zij nodig heeft
(nosotros/nosotras) necesitemos wij hebben nodig
(vosotros/vosotras) necesitéis jullie nodig hebben
(ellos/ellas) necesiten zij nodig hebben

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya necesitado ik heb nodig gehad
(tú) hayas necesitado jij hebt nodig gehad
(él/ella) haya necesitado hij/zij heeft nodig gehad
(nosotros/nosotras) hayamos necesitado wij hebben nodig gehad
(vosotros/vosotras) hayáis necesitado jullie nodig hebben gehad
(ellos/ellas) hayan necesitado zij hebben nodig gehad

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) necesitaba ik had nodig
(tú) necesitabas jij had nodig
(él/ella) necesitaba hij/zij had nodig
(nosotros/nosotras) necesitábamos wij hadden nodig
(vosotros/vosotras) necesitabais jullie hadden nodig
(ellos/ellas) necesitaban zij hadden nodig

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había necesitado ik had nodig
(tú) habías necesitado jij had nodig
(él/ella) había necesitado hij/zij had nodig gehad
(nosotros/nosotras) habíamos necesitado wij hadden nodig gehad
(vosotros/vosotras) habíais necesitado jullie hadden nodig gehad
(ellos/ellas) habían necesitado zij hadden nodig gehad

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) necesitara/necesitase ik nodig had
(tú) necesitaras/necesitases jij nodig had
(él/ella) necesitara/necesitase hij/zij nodig had
(nosotros/nosotras) necesitáramos/necesitásemos wij nodig hadden
(vosotros/vosotras) necesitarais/necesitaseis jullie nodig hadden
(ellos/ellas) necesitaran/necesitasen zij zouden nodig hebben

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese necesitado ik had nodig gehad
(tú) hubieras/hubieses necesitado jij zou nodig hebben
(él/ella) hubiera/hubiese necesitado hij/zij zou nodig hebben gehad
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos necesitado wij zouden nodig hebben
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis necesitado jullie zouden nodig hebben
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen necesitado zij hadden nodig gehad

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) necesité ik had nodig
(tú) necesitaste jij had nodig
(él/ella) necesitó hij/zij had nodig
(nosotros/nosotras) necesitamos wij hadden nodig
(vosotros/vosotras) necesitasteis jullie hadden nodig
(ellos/ellas) necesitaron zij hadden nodig

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube necesitado ik heb nodig gehad
(tú) hubiste necesitado jij had nodig
(él/ella) hubo necesitado hij/zij had nodig gehad
(nosotros/nosotras) hubimos necesitado wij hadden nodig gehad
(vosotros/vosotras) hubisteis necesitado jullie hadden nodig
(ellos/ellas) hubieron necesitado zij hadden nodig gehad

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) necesitare ik zal nodig hebben
(tú) necesitares jij nodig hebt
(él/ella) necesitare hij/zij zal nodig hebben
(nosotros/nosotras) necesitáremos wij zullen nodig hebben
(vosotros/vosotras) necesitareis jullie zullen nodig hebben
(ellos/ellas) necesitaren zij zullen nodig hebben

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere necesitado ik zou nodig hebben
(tú) hubieres necesitado jij zou nodig hebben
(él/ella) hubiere necesitado hij/zij zou nodig hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos necesitado wij zullen nodig hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis necesitado jullie zouden nodig hebben
(ellos/ellas) hubieren necesitado zij zouden nodig hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) necesitaré ik zal nodig hebben
(tú) necesitarás jij zult nodig hebben
(él/ella) necesitará hij/zij zal nodig hebben
(nosotros/nosotras) necesitaremos wij zullen nodig hebben
(vosotros/vosotras) necesitaréis jullie zullen nodig hebben
(ellos/ellas) necesitarán zij zullen nodig hebben

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré necesitado ik zal nodig hebben
(tú) habrás necesitado jij zult nodig hebben
(él/ella) habrá necesitado hij/zij zal nodig hebben
(nosotros/nosotras) habremos necesitado wij zullen nodig hebben
(vosotros/vosotras) habréis necesitado jullie zullen nodig hebben
(ellos/ellas) habrán necesitado zij zullen nodig hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
N/A jij hebt nodig
Necesita! hij heeft nodig
Necesite! Wij hebben nodig!
Necesitemos! jullie moeten nodig hebben
Necesitad! Zij moeten nodig hebben

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
N/A jij hebt nodig
¡No necesites! hij heeft niet nodig
¡No necesite! wij hebben niet nodig
¡No necesitemos! jullie hebben niet nodig
¡No necesitéis! zij hebben niet nodig

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) necesitaría ik zou nodig hebben
(tú) necesitarías jij zou nodig hebben
(él/ella) necesitaría hij/zij zou nodig hebben
(nosotros/nosotras) necesitaríamos wij zouden nodig hebben
(vosotros/vosotras) necesitaríais jullie zouden nodig hebben
(ellos/ellas) necesitarían zij zouden nodig hebben

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría necesitado ik zou nodig hebben
(tú) habrías necesitado jij zou nodig hebben
(él/ella) habría necesitado hij/zij zou nodig hebben
(nosotros/nosotras) habríamos necesitado wij zouden nodig hebben
(vosotros/vosotras) habríais necesitado jullie zouden nodig hebben gehad
(ellos/ellas) habrían necesitado zij zouden nodig hebben