Practicar (oefenen)

Vervoeging van practicar (oefenen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Practicar (oefenen)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a1

Module 1: Presentarse (Jezelf voorstellen)

Les 7: Profesiones y estudios (Beroepen en studies)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Practicar (Oefenen) Practicando (Aan het oefenen) Practicado (Geoefend)

Practicar (Oefenen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) practico ik oefen
(tú) practicas jij oefent
(él/ella) practica hij/zij oefent
(nosotros/nosotras) practicamos wij oefenen
(vosotros/vosotras) practicáis jullie oefenen
(ellos/ellas) practican zij oefenen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he practicado ik heb geoefend
(tú) has practicado jij hebt geoefend
(él/ella) ha practicado hij/zij heeft geoefend
(nosotros/nosotras) hemos practicado wij hebben geoefend
(vosotros/vosotras) habéis practicado jullie hebben geoefend
(ellos/ellas) han practicado zij hebben geoefend

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) practique ik oefen
(tú) practiques jij oefent
(él/ella) practique hij/zij oefent
(nosotros/nosotras) practiquemos wij oefenen
(vosotros/vosotras) practiquéis jullie oefenen
(ellos/ellas) practiquen zij oefenen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya practicado ik heb geoefend
(tú) hayas practicado jij hebt geoefend
(él/ella) haya practicado hij/zij heeft geoefend
(nosotros/nosotras) hayamos practicado wij hebben geoefend
(vosotros/vosotras) hayáis practicado jullie hebben geoefend
(ellos/ellas) hayan practicado zij hebben geoefend

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) practicaba ik oefende
(tú) practicabas jij oefende
(él/ella) practicaba hij/zij oefende
(nosotros/nosotras) practicábamos wij oefenden
(vosotros/vosotras) practicabais jullie oefenden
(ellos/ellas) practicaban zij oefenden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había practicado ik had geoefend
(tú) habías practicado jij had geoefend
(él/ella) había practicado hij/zij had geoefend
(nosotros/nosotras) habíamos practicado wij hadden geoefend
(vosotros/vosotras) habíais practicado jullie hadden geoefend
(ellos/ellas) habían practicado zij hadden geoefend

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) practicara/practicase ik oefende
(tú) practicaras/practicases jij oefende
(él/ella) practicara/practicase hij/zij oefende
(nosotros/nosotras) practicáramos/practicásemos wij oefenden
(vosotros/vosotras) practicarais/practicaseis jullie oefenden
(ellos/ellas) practicaran/practicasen zij zouden oefenen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese practicado ik zou geoefend hebben
(tú) hubieras/hubieses practicado jij zou geoefend hebben
(él/ella) hubiera/hubiese practicado hij/zij zou geoefend hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos practicado wij hadden geoefend
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis practicado jullie hadden geoefend
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen practicado zij hadden geoefend

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) practiqué ik oefende
(tú) practicaste jij oefende
(él/ella) practicó hij/zij oefende
(nosotros/nosotras) practicamos wij oefenden
(vosotros/vosotras) practicasteis jullie oefenden
(ellos/ellas) practicaron zij oefenden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube practicado ik had geoefend
(tú) hubiste practicado jij had geoefend
(él/ella) hubo practicado hij had geoefend / zij had geoefend
(nosotros/nosotras) hubimos practicado wij hadden geoefend
(vosotros/vosotras) hubisteis practicado jullie hadden geoefend
(ellos/ellas) hubieron practicado zij hadden geoefend

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) practicare ik zal oefenen
(tú) practicares jij zou oefenen
(él/ella) practicare hij/zij zal oefenen
(nosotros/nosotras) practicáremos wij zullen oefenen
(vosotros/vosotras) practicareis jullie zullen oefenen
(ellos/ellas) practicaren zij zouden oefenen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere practicado ik zou geoefend hebben
(tú) hubieres practicado jij zou geoefend hebben
(él/ella) hubiere practicado hij/zij zal geoefend hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos practicado wij zullen geoefend hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis practicado jullie zouden geoefend hebben
(ellos/ellas) hubieren practicado zij zouden geoefend hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) practicaré ik zal oefenen
(tú) practicarás jij zult oefenen
(él/ella) practicará hij/zij zal oefenen
(nosotros/nosotras) practicaremos wij zullen oefenen
(vosotros/vosotras) practicaréis jullie zullen oefenen
(ellos/ellas) practicarán zij zullen oefenen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré practicado ik zal geoefend hebben
(tú) habrás practicado jij zult geoefend hebben
(él/ella) habrá practicado hij/zij zal geoefend hebben
(nosotros/nosotras) habremos practicado wij zullen geoefend hebben
(vosotros/vosotras) habréis practicado jullie zullen geoefend hebben
(ellos/ellas) habrán practicado zij zullen geoefend hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Practica! oefen
¡Practique! oefen
¡Practiquemos! laten we oefenen
¡Practicad! oefen
¡Practiquen! oefen

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No practiques! oefen niet!
No practique! oefen niet!
No practiquemos! Laten we niet oefenen!
No practiquéis! jullie oefenen niet
No practiquen! Niet oefenen!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) practicaría ik zou oefenen
(tú) practicarías jij zou oefenen
(él/ella) practicaría hij/zij zou oefenen
(nosotros/nosotras) practicaríamos wij zouden oefenen
(vosotros/vosotras) practicaríais jullie zouden oefenen
(ellos/ellas) practicarían zij zouden oefenen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría practicado ik zou hebben geoefend
(tú) habrías practicado jij zou geoefend hebben
(él/ella) habría practicado hij/zij zou geoefend hebben
(nosotros/nosotras) habríamos practicado wij zouden geoefend hebben
(vosotros/vosotras) habríais practicado jullie zouden geoefend hebben
(ellos/ellas) habrían practicado zij zouden geoefend hebben