10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Teaching guidelines +/- 15 minutes

Text and translation

1. Anna kiest haar kleren op een koude, grijze ochtend. Anna chooses her clothes on a cold, gray morning.
2. Ze kijkt in haar kast en pakt haar blauwe spijkerbroek. She looks in her closet and grabs her blue jeans.
3. De broek zit fijn en ze vindt hem mooi. The pants fit nicely and she likes them.
4. Hij past goed bij haar rode blouse en zwarte schoenen. They go well with her red blouse and black shoes.
5. Ze doet ook een gele riem om haar taille. She also puts a yellow belt around her waist.
6. Anna denkt: Dit is een mooie combinatie, beter dan het roze jurkje van gisteren. Anna thinks: This is a nice combination, better than the pink dress from yesterday.
7. Ze trekt haar groene sokken aan en is bijna klaar. She puts on her green socks and is almost ready.
8. Voordat ze weggaat, pakt ze haar bruine tas. Die past goed bij haar kleding. Before she leaves, she takes her brown bag. It goes well with her clothes.
9. Ze neemt een paarse sjaal mee en doet witte oorbellen in. She takes a purple scarf and puts on white earrings.
10. Als ze haar bruine handschoenen aandoet, is ze helemaal klaar om naar buiten te gaan. When she puts on her brown gloves, she is completely ready to go outside.

Exercise 1: Discussion questions

Instruction: Discuss the questions after listening to the audio or reading through the text.

  1. Welke kleur heeft de sjaal van Anna?
    2. What colour is Anna's scarf?
  2. Noem alle kledingstukken van Anna en hun kleur.
    3. List all of Anna's clothing items and their colours.
  3. Wat heb jij aan? Welke kleur heeft jouw kledij?
    4. What are you wearing? What colour are your clothes?