Linee guida per l'insegnamento +/- 15 minuti

Conversazione

1. Nonkel: Hé Isabel, leuk je weer te zien! Hoe gaat het met je studie? (Ehi Isabel, che bello rivederti! Come va con i tuoi studi?) Mostra
2. Isabel: Goed! Ik studeer rechten aan de universiteit hier in Leiden. (Bene! Studio giurisprudenza all'università qui a Leiden.) Mostra
3. Nonkel: Rechten? Zijn er hier ook opleidingen zoals economie, talen of natuurwetenschappen? En vind je het leuk? (Giurisprudenza? Ci sono anche corsi come economia, lingue o scienze naturali? E ti piace?) Mostra
4. Isabel: Soms is het lastig, maar ik vind het wel leuk. Wat doe jij tegenwoordig? (A volte è difficile, ma mi piace. Tu cosa fai ultimamente?) Mostra
5. Nonkel: Ik werk nog steeds als verpleegkundige in het ziekenhuis in Den Haag. Ik help de arts. (Lavoro ancora come infermiera in un ospedale all'Aia. Aiuto il medico.) Mostra
6. Isabel: Oh ja, net als mijn moeder. En hoe gaat het met tante Ingrid? Is ze nog steeds lerares? (Ah sì, proprio come mia madre. E come sta zia Ingrid? Fa ancora l'insegnante?) Mostra
7. Nonkel: Ze werkt nu als kapster in een nieuwe salon. Ze is moe van de kinderen. (Ora lavora come parrucchiera in un nuovo salone. È stanca dei bambini.) Mostra
8. Isabel: Oei, mijn broer studeert nu ook om leraar te worden! Misschien moet hij politiewoordvoerder worden. (Oh, mio fratello ora studia per diventare insegnante! Magari dovrebbe fare il portavoce della polizia.) Mostra
9. Nonkel: En je zus? Studeert ze voor ingenieur? (E tua sorella? Studia per ingegnere?) Mostra
10. Isabel: Giulia is journalist in Amsterdam, bij NRC. (Giulia è giornalista ad Amsterdam, al NRC.) Mostra
11. Nonkel: Jullie doen allemaal iets anders! Welke studie vind jij het leukst? (Fate tutte cose diverse! Quale corso di studio ti piace di più?) Mostra
12. Isabel: Hm... Ik vind rechten leuk om te studeren, maar kok, brandweerman of monteur zijn praktischer. (Hm... Mi piace studiare giurisprudenza, ma fare il cuoco, vigile del fuoco o meccanico è più pratico.) Mostra
13. Nonkel: Of ober! Dan kun je hier in dit café werken! (O cameriere! Così potresti lavorare qui in questo caffè!) Mostra
14. Isabel: Dat is een goed idee! Ik oefen alvast door een rondje te lopen. (È una buona idea! Mi alleno già facendo un giro.) Mostra

Esercizio 1: Domande di discussione

Istruzione: Discutete le domande dopo aver ascoltato l'audio o letto il testo.

  1. Wie studeert rechten?
  2. Chi studia legge?
  3. Wat doet de nonkel voor werk?
  4. Che lavoro fa lo zio?
  5. Waar of niet waar: Isabel is taxichauffeur.
  6. Vero o falso: Isabel è tassista.
  7. Wat is jouw studie?
  8. Qual è il tuo corso di studi?
  9. Wat doe jij voor werk?
  10. Che lavoro fai?