Abholen (ophalen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van abholen (ophalen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Abholen (ophalen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 44: Freitagabend (Vrijdagavond uit)

Infinitiv Partizip
Abholen (ophalen) abgeholt (opgehaald)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) hole ab ik haal op
(du) holst ab jij haalt op
(er/sie/es) holt ab hij/zij/het haalt op
(wir) holen ab wij halen op
(ihr) holt ab jullie halen op
(sie) holen ab zij halen op

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) holte ab ik haalde op
(du) holtest ab jij haalde op
(er/sie/es) holte ab hij/zij/het haalde op
(wir) holten ab wij haalden op
(ihr) holtet ab jullie haalden op
(sie) holten ab zij haalden op

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe abgeholt ik heb opgehaald
du hast abgeholt jij hebt opgehaald
er/sie/es hat abgeholt hij/zij/het heeft opgehaald
wir haben abgeholt wij hebben opgehaald
ihr habt abgeholt jullie hebben opgehaald
sie haben abgeholt zij hebben opgehaald

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte abgeholt ik had opgehaald
(du) hattest abgeholt jij had opgehaald
(er/sie/es) hatte abgeholt hij/zij/het had opgehaald
(wir) hatten abgeholt wij hadden opgehaald
(ihr) hattet abgeholt jullie hadden opgehaald
(sie) hatten abgeholt zij hadden opgehaald

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde abholen ik zal ophalen
(du) wirst abholen jij zult ophalen
(er/sie/es) wird abholen hij/zij/het zal ophalen
(wir) werden abholen wij zullen ophalen
(ihr) werdet abholen jullie zullen ophalen
(sie) werden abholen zij zullen ophalen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde abgeholt haben ik zal opgehaald hebben
(du) wirst abgeholt haben jij zult opgehaald hebben
(er/sie/es) wird abgeholt haben hij/zij/het zal opgehaald hebben
(wir) werden abgeholt haben wij zullen opgehaald hebben
(ihr) werdet abgeholt haben jullie zullen opgehaald hebben
(sie) werden abgeholt haben zij zullen opgehaald hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) holte ab ik zou ophalen
(du) holtest ab jij zou ophalen
(er/sie/es) holte ab hij zou ophalen
(wir) holten ab wij zouden ophalen
(ihr) holtet ab jullie zouden ophalen
(sie) holten ab zij zouden ophalen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
ich hätte abgeholt ik zou hebben opgehaald
du hättest abgeholt jij zou hebben opgehaald
er/sie/es hätte abgeholt hij/zij/het zou opgehaald hebben
wir hätten abgeholt wij zouden opgehaald hebben
ihr hättet abgeholt jullie zouden opgehaald hebben
sie hätten abgeholt zij zouden hebben opgehaald

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Abhole! Jij haalt op