Anmachen (aanzetten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van anmachen (aanzetten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Anmachen (aanzetten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 34: Haushaltsgeräte (Huishoudelijke apparaten)

Infinitiv Partizip
Anmachen (aanzetten) angemacht (aangezet)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) mache an ik zet aan
(du) machst an jij zet aan
(er/sie/es) macht an hij/zij/het zet aan
(wir) machen an wij zetten aan
(ihr) macht an jullie zetten aan
(sie) machen an zij zetten aan

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) machte an ik zette aan
(du) machtest an jij zette aan
(er/sie/es) machte an hij zette aan / zij zette aan / het zette aan
(wir) machten an wij zetten aan
(ihr) machtet an jullie zetten aan
(sie) machten an zij zetten aan

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe angemacht ik heb aangezet
du hast angemacht jij hebt aangezet
er/sie/es hat angemacht hij/zij/het heeft aangezet
wir haben angemacht wij hebben aangezet
ihr habt angemacht jullie hebben aangezet
sie haben angemacht zij hebben aangezet

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte angemacht ik had aangezet
(du) hattest angemacht jij had aangezet
(er/sie/es) hatte angemacht hij/zij/het had aangezet
(wir) hatten angemacht wij hadden aangezet
(ihr) hattet angemacht jullie hadden aangezet
(sie) hatten angemacht zij hadden aangezet

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde anmachen ik zal aanzetten
(du) wirst anmachen jij zult aanzetten
(er/sie/es) wird anmachen hij/zij/het zal aanzetten
(wir) werden anmachen wij zullen aanzetten
(ihr) werdet anmachen jullie zullen aanzetten
(sie) werden anmachen zij zullen aanzetten

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde angemacht haben ik zal hebben aangezet
(du) wirst angemacht haben jij zult hebben aangezet
(er/sie/es) wird angemacht haben hij/zij/het zal hebben aangezet
(wir) werden angemacht haben wij zullen hebben aangezet
(ihr) werdet angemacht haben jullie zullen hebben aangezet
(sie) werden angemacht haben zij zullen hebben aangezet

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) machte an ik zou aanzetten
(du) machtest an jij zou aanzetten
(er/sie/es) machte an hij zou aanzetten / zij zou aanzetten / het zou aanzetten
(wir) machten an wij zouden aanzetten
(ihr) machtet an jullie zouden aanzetten
(sie) machten an zij zouden aanzetten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte angemacht ik zou aanzetten
(du) hättest angemacht jij zou aanzetten
(er/sie/es) hätte angemacht hij/zij/het zou hebben aangezet
(wir) hätten angemacht wij zouden hebben aangezet
(ihr) hättet angemacht jullie zouden aanzetten
(sie) hätten angemacht zij zouden hebben aangezet

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Nicht anmachen! maak je niet aan