Anrufen (bellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van anrufen (bellen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Anrufen (bellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Objekte und Personen beschreiben (Objecten en mensen beschrijven)

Les 30: Krankheit und Schmerz (Ziekte en pijn)

Infinitiv Partizip
Anrufen (bellen) angerufen (gebeld)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) rufe an ik bel
(du) rufst an jij belt
(er/sie/es) ruft an hij/zij/het belt
(wir) rufen an wij bellen
(ihr) ruft an jullie bellen
(sie) rufen an zij bellen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) rief an ik belde
(du) riefst an jij belde aan
(er/sie/es) rief an hij/zij/het belde
(wir) riefen an wij belden
(ihr) riefet an jullie belden
(sie) riefen an zij belden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe angerufen ik heb gebeld
(du) hast angerufen jij hebt gebeld
(er/sie/es) hat angerufen hij/zij/het heeft gebeld
(wir) haben angerufen wij hebben gebeld
(ihr) habt angerufen jullie hebben gebeld
(sie) haben angerufen zij hebben gebeld

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte angerufen ik had gebeld
(du) hattest angerufen jij had gebeld
(er/sie/es) hatte angerufen hij/zij/het had gebeld
(wir) hatten angerufen wij hadden gebeld
(ihr) hattet angerufen jullie hadden gebeld
(sie) hatten angerufen zij hadden gebeld

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde anrufen Ik zal bellen
du wirst anrufen jij zult bellen
er/sie/es wird anrufen hij/zij/het zal bellen
wir werden anrufen wij zullen bellen
ihr werdet anrufen jullie zullen bellen
sie werden anrufen zij zullen bellen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde angerufen haben ik zal gebeld hebben
(du) wirst angerufen haben jij zal gebeld hebben
(er/sie/es) wird angerufen haben hij/zij/het zal gebeld hebben
(wir) werden angerufen haben wij zullen gebeld hebben
(ihr) werdet angerufen haben jullie zullen hebben gebeld
(sie) werden angerufen haben zij zullen gebeld hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) rief an ik zou bellen
(du) riefst an / rieftest an jij zou bellen
(er/sie/es) rief an hij/zij/het zou bellen
(wir) riefen an wij zouden bellen
(ihr) riefet an jullie zouden bellen
(sie) riefen an zij zouden bellen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte angerufen ik zou hebben gebeld
(du) hättest angerufen jij zou gebeld hebben
(er/sie/es) hätte angerufen hij/zij/het zou hebben gebeld
(wir) hätten angerufen wij zouden hebben gebeld
(ihr) hättet angerufen jullie zouden gebeld hebben
(sie) hätten angerufen zij zouden gebeld hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Anrufe! bel jij