Arbeiten (werken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van arbeiten (werken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Arbeiten (werken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Sich selbst vorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 7: Berufe und Studium (Beroepen en studies)

Infinitiv Partizip
Arbeiten (werken) gearbeitet (gewerkt)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) arbeite ik werk
(du) arbeitest jij werkt
(er/sie/es) arbeitet hij/zij/het werkt
(wir) arbeiten wij werken
(ihr) arbeitet jullie werken
(sie) arbeiten zij werken

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) arbeitete ik werkte
(du) arbeitest/arbeitetest jij werkte
(er/sie/es) arbeitete hij/zij/het werkte
(wir) arbeiteten wij werkten
(ihr) arbeitetet jullie werkten
(sie) arbeiteten zij werkten

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe gearbeitet ik heb gewerkt
du hast gearbeitet jij hebt gewerkt
er/sie/es hat gearbeitet hij/zij/het heeft gewerkt
wir haben gearbeitet wij hebben gewerkt
ihr habt gearbeitet jullie hebben gewerkt
sie haben gearbeitet zij hebben gewerkt

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gearbeitet ik had gewerkt
(du) hattest gearbeitet jij had gewerkt
(er/sie/es) hatte gearbeitet hij/zij/het had gewerkt
(wir) hatten gearbeitet wij hadden gewerkt
(ihr) hattet gearbeitet jullie hadden gewerkt
(sie) hatten gearbeitet zij hadden gewerkt

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde arbeiten ik zal werken
du wirst arbeiten jij zult werken
er/sie/es wird arbeiten hij/zij/het zal werken
wir werden arbeiten wij zullen werken
ihr werdet arbeiten jullie zullen werken
sie werden arbeiten zij zullen werken

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gearbeitet haben ik zal gewerkt hebben
du wirst gearbeitet haben jij zult gewerkt hebben
er/sie/es wird gearbeitet haben hij/zij/het zal gewerkt hebben
wir werden gearbeitet haben wij zullen gewerkt hebben
ihr werdet gearbeitet haben jullie zullen gewerkt hebben
sie werden gearbeitet haben zij zullen gewerkt hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) arbeitete ik zou werken
(du) arbeitetest jij zou werken
(er/sie/es) arbeitete hij/zij/het zou werken
(wir) arbeiteten wij zouden werken
(ihr) arbeitetet jullie zouden werken
(sie) arbeiteten zij zouden werken

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gearbeitet ik zou gewerkt hebben
(du) hättest gearbeitet jij zou gewerkt hebben
(er/sie/es) hätte gearbeitet hij/zij/het zou gewerkt hebben
(wir) hätten gearbeitet wij zouden gewerkt hebben
(ihr) hättet gearbeitet jullie zouden gewerkt hebben
(sie) hätten gearbeitet zij zouden gewerkt hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Arbeite nicht! Werk niet!