Aufhängen (ophangen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van aufhängen (ophangen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Aufhängen (ophangen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 34: Haushaltsgeräte (Huishoudelijke apparaten)

Infinitiv Partizip
Aufhängen (ophangen) aufgehängt (opgehangen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) hänge auf ik hang op
(du) hängst auf jij hangt op
(er/sie/es) hängt auf hij/zij/het hangt op
(wir) hängen auf wij hangen op
(ihr) hängt auf jullie hangen op
(sie) hängen auf zij hangen op

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) hängte auf ik hing op
(du) hängtest auf jij hing op
(er/sie/es) hängte auf hij/zij/het hing op
(wir) hängten auf wij hingen op
(ihr) hangtet auf jullie hingen op
(sie) hängten auf zij hingen op

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe aufgehängt Ik heb opgehangen
du hast aufgehängt jij hebt opgehangen
er/sie/es hat aufgehängt hij/zij/het heeft opgehangen
wir haben aufgehängt wij hebben opgehangen
ihr habt aufgehängt jullie hebben opgehangen
sie haben aufgehängt zij hebben opgehangen

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte aufgehängt ik had opgehangen
(du) hattest aufgehängt jij had opgehangen
(er/sie/es) hatte aufgehängt hij/zij/het had opgehangen
(wir) hatten aufgehängt wij hadden opgehangen
(ihr) hattet aufgehängt jullie hadden opgehangen
(sie) hatten aufgehängt zij hadden opgehangen

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde aufhängen ik zal ophangen
du wirst aufhängen jij zult ophangen
er/sie/es wird aufhängen hij/zij/het zal ophangen
wir werden aufhängen wij zullen ophangen
ihr werdet aufhängen jullie zullen ophangen
sie werden aufhängen zij zullen ophangen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde aufgehängt haben ik zal hebben opgehangen
(du) wirst aufgehängt haben jij zult hebben opgehangen
(er/sie/es) wird aufgehängt haben hij/zij/het zal hebben opgehangen
(wir) werden aufgehängt haben wij zullen hebben opgehangen
(ihr) werdet aufgehängt haben jullie zullen hebben opgehangen
(sie) werden aufgehängt haben zij zullen hebben opgehangen

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) hängte auf/aufhängte ik zou ophangen
(du) hängtest auf/aufhängtest jij zou ophangen
(er/sie/es) hängte auf/aufhängte hij/zij/het zou ophangen
(wir) hängen auf/aufhängen wij zouden ophangen
(ihr) hängtet auf/aufhängtet jullie zouden ophangen
(sie) hängten auf/aufhängten zij zouden ophangen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte aufgehängt ik zou hebben opgehangen
(du) hättest aufgehängt jij zou hebben opgehangen
(er/sie/es) hätte aufgehängt hij zou opgehangen hebben
(wir) hätten aufgehängt wij zouden opgehangen hebben
(ihr) hättet aufgehängt jullie zouden hebben opgehangen
(sie) hätten aufgehängt zij zouden hebben opgehangen

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
- Jij hangt op