Ausziehen (uitzetten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van ausziehen (uitzetten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Ausziehen (uitzetten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 35: Wohnen und Unterbringung (Huisvesting en accommodatie)

Infinitiv Partizip
Ausziehen (uitzetten) ausgezogen (uitgecheckt)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) ziehe aus ik zet uit
(du) ziehst aus jij zet uit
(er/sie/es) zieht aus hij/zij/het zet uit
(wir) ziehen aus wij zetten uit
(ihr) zieht aus jullie zetten uit
(sie) ziehen aus zij zetten uit

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) zog aus ik zette uit
(du) zogst aus jij zette uit
(er/sie/es) zog aus hij/zij/het zette uit
(wir) zogen aus wij zetten uit
(ihr) zogt aus jullie zetten uit
(sie) zogen aus zij zetten uit

Perfekt 

Duits Nederlands
ich bin ausgezogen ik ben uitgetrokken
du bist ausgezogen jij bent uitgezet
er/sie/es ist ausgezogen hij/zij/het is uitgezet
wir sind ausgezogen wij zijn uitgezet
ihr seid ausgezogen jullie zijn uitgezet
sie sind ausgezogen zij zijn uitgezet

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich war ausgezogen ik was uitgezet
du warst ausgezogen jij was uitgezet
er/sie/es war ausgezogen hij/zij/het was uitgezet
wir waren ausgezogen wij waren uitgezet
ihr wart ausgezogen jullie waren uitgezet
sie waren ausgezogen zij waren uitgezet

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde ausziehen Ik zal uitzetten
(du) wirst ausziehen jij zult uitzetten
(er/sie/es) wird ausziehen hij/zij/het zal uitzetten
(wir) werden ausziehen wij zullen uitzetten
(ihr) werdet ausziehen jullie zullen uitzetten
(sie) werden ausziehen zij zullen uitzetten

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde ausgezogen sein ik zal uitgezet zijn
(du) wirst ausgezogen sein jij zult uitgezeten zijn
(er/sie/es) wird ausgezogen sein hij/zij/het zal uitgezet zijn
(wir) werden ausgezogen sein wij zullen uitgezet zijn
(ihr) werdet ausgezogen sein jullie zullen zijn uitgezet
(sie) werden ausgezogen sein zij zullen uitgezet zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) zöge aus ik zou uitzetten
(du) zögest aus jij zou uitzetten
(er/sie/es) zöge aus er zou uitzetten / sie zou uitzetten / es zou uitzetten
(wir) zögen aus wij zouden uitzetten
(ihr) zöget aus jullie zouden uitzetten
(sie) zögen aus zij zouden uitzetten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte ausgezogen / wäre ausgezogen ik zou uitgezet zijn
(du) hättest ausgezogen / wärst ausgezogen jij zou zijn uitgezet / je zou zijn uitgezet
(er/sie/es) hätte ausgezogen / wäre ausgezogen hij/zij/het zou zijn uitgezet
(wir) hätten ausgezogen / wären ausgezogen wij zouden uitgezeten zijn
(ihr) hättet ausgezogen / wärt ausgezogen jullie zouden uitzetten / waren uitzetten
(sie) hätten ausgezogen / wären ausgezogen zij zouden uitzetten / waren uitgezet

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Zieh mich aus! Je moet uitzetten