Duschen (douchen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van duschen (douchen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Duschen (douchen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Tag für Tag (Dag tot dag)

Les 16: Tägliche Routine (Dagelijkse routines)

Infinitiv Partizip
Duschen (douchen) geduscht (gedoucht)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) dusche ik douche
(du) duscht jij doucht
(er/sie/es) duscht hij/zij/het doucht
(wir) duschen wij douchen
(ihr) duscht jullie douchen
(sie) duschen zij douchen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) duschte ik douchte
(du) duschtest jij douchede
(er/sie/es) duschte hij/zij/het douchte
(wir) duschten wij douchten
(ihr) duschtet jullie douchten
(sie) duschten zij douchten

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe geduscht ik heb gedoucht
(du) hast geduscht jij hebt gedoucht
(er/sie/es) hat geduscht hij/zij/het heeft gedoucht
(wir) haben geduscht wij hebben gedoucht
(ihr) habt geduscht jullie hebben gedoucht
(sie) haben geduscht zij hebben gedoucht

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich hatte geduscht ik had gedoucht
du hattest geduscht jij had gedoucht
er/sie/es hatte geduscht hij had gedoucht
wir hatten geduscht wij hadden gedoucht
ihr hattet geduscht jullie hadden gedoucht
sie hatten geduscht zij hadden gedoucht

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde duschen ik zal douchen
du wirst duschen jij zult douchen
er/sie/es wird duschen hij/zij/het zal douchen
wir werden duschen wij zullen douchen
ihr werdet duschen jullie zullen douchen
sie werden duschen zij zullen douchen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde (mich) geduscht haben ik zal gedoucht hebben
du wirst (dich) geduscht haben jij zult (je) gedoucht hebben
er/sie/es wird (sich) geduscht haben hij/zij/het zal gedoucht hebben
wir werden (uns) geduscht haben wij zullen gedoucht hebben
ihr werdet (euch) geduscht haben jullie zullen gedoucht hebben
sie werden (sich) geduscht haben zij zullen gedoucht hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) duschte ik zou douchen
(du) duchtest jij zou douchen
(er/sie/es) duschte hij zou douchen
(wir) duschten wij zouden douchen
(ihr) duschtet jullie zouden douchen
(sie) duschten zij zouden douchen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geduscht ik zou hebben gedoucht
(du) hättest geduscht jij zou hebben gedoucht
(er/sie/es) hätte geduscht hij/zij/het zou hebben gedoucht
(wir) hätten geduscht wij hadden gedoucht
(ihr) hättet geduscht jullie zouden gedoucht hebben
(sie) hätten geduscht zij zouden hebben gedoucht

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Duschen wir! douche!