Halten (houden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van halten (houden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Halten (houden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 42: Transportmittel (Transport)

Infinitiv Partizip
Halten (houden) gehalten (gehouden)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) halte ik houd
(du) hältst jij houdt
(er/sie/es) hält hij/zij/het houdt
(wir) halten wij houden
(ihr) haltet jullie houden
(sie) halten zij houden

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) hielt ik hield
(du) hieltst jij hield
(er/sie/es) hielt hij/zij/het hield
(wir) hielten wij hielden
(ihr) hieltet jullie hielden
(sie) hielten zij hielden

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe gehalten ik heb gehouden
du hast gehalten jij hebt gehouden
er/sie/es hat gehalten hij/zij/het heeft gehouden
wir haben gehalten wij hebben gehouden
ihr habt gehalten jullie hebben gehouden
sie haben gehalten zij hebben gehouden

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gehalten ik had gehouden
(du) hattest gehalten jij had gehouden
(er/sie/es) hatte gehalten hij/zij/het had gehouden
(wir) hatten gehalten wij hadden gehouden
(ihr) hattet gehalten jullie hadden gehouden
(sie) hatten gehalten zij hadden gehouden

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde halten ik zal houden
du wirst halten jij zult houden
er/sie/es wird halten hij/zij/het zal houden
wir werden halten wij zullen houden
ihr werdet halten jullie zullen houden
sie werden halten zij zullen houden

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde gehalten haben ik zal gehouden hebben
(du) wirst gehalten haben jij zult gehouden hebben
(er/sie/es) wird gehalten haben hij/zij/het zal hebben gehouden
(wir) werden gehalten haben wij zullen gehouden hebben
(ihr) werdet gehalten haben jullie zullen gehouden hebben
(sie) werden gehalten haben zij zullen gehouden hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) hielte ik zou houden
(du) hieltest jij zou houden
(er/sie/es) hielte hij/zij/het zou houden
(wir) hielten wij zouden houden
(ihr) hieltet jullie zouden houden
(sie) hielten zij zouden houden

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gehalten ik zou gehouden hebben
(du) hättest gehalten jij zou gehouden hebben
(er/sie/es) hätte gehalten hij/zij/het zou gehouden hebben
(wir) hätten gehalten wij zouden hebben gehouden
(ihr) hättet gehalten jullie zouden gehouden hebben
(sie) hätten gehalten zij zouden gehouden hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
HALTE! jij houdt