Helfen (helpen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van helfen (helpen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Helfen (helpen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Objekte und Personen beschreiben (Objecten en mensen beschrijven)

Les 30: Krankheit und Schmerz (Ziekte en pijn)

Infinitiv Partizip
Helfen (helpen) geholfen (geholpen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) helfe ik help
(du) hilfst jij helpt
(er/sie/es) hilft hij/zij/het helpt
(wir) helfen wij helpen
(ihr) helft jullie helpen
(sie) helfen zij helpen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) half ik hielp
(du) halfst jij hielp
(er/sie/es) half hij/zij/het hielp
(wir) halfen wij hielpen
(ihr) halftet jullie hielpen
(sie) halfen zij hielpen

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe geholfen ik heb geholpen
du hast geholfen jij hebt geholpen
er/sie/es hat geholfen hij/zij/het heeft geholpen
wir haben geholfen wij hebben geholpen
ihr habt geholfen jullie hebben geholpen
sie haben geholfen zij hebben geholpen

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte geholfen ik had geholpen
(du) hattest geholfen jij had geholpen
(er/sie/es) hatte geholfen hij/zij/het had geholpen
(wir) hatten geholfen wij hadden geholpen
(ihr) hattet geholfen jullie hadden geholpen
(sie) hatten geholfen zij hadden geholpen

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde helfen ik zal helpen
(du) wirst helfen jij zult helpen
(er/sie/es) wird helfen hij/zij/het zal helpen
(wir) werden helfen wij zullen helpen
(ihr) werdet helfen jullie zullen helpen
(sie) werden helfen zij zullen helpen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde geholfen haben ik zal geholpen hebben
(du) wirst geholfen haben jij zult geholpen hebben
(er/sie/es) wird geholfen haben hij/zij/het zal geholpen hebben
(wir) werden geholfen haben wij zullen geholpen hebben
(ihr) werdet geholfen haben jullie zullen geholpen hebben
(sie) werden geholfen haben zij zullen geholpen hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) hülfe ik hielp
(du) hülfest/hülfest jij zou helpen/jij zou helpen
(er/sie/es) hülfe hij/zij/het zou helpen
(wir) hülfen wij zouden helpen
(ihr) hülfet jullie zouden helpen
(sie) hülfen zij zouden helpen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geholfen ik zou geholpen hebben
(du) hättest geholfen jij zou hebben geholpen
(er/sie/es) hätte geholfen hij/zij/het zou hebben geholpen
(wir) hätten geholfen wij zouden geholpen hebben
(ihr) hättet geholfen jullie zouden geholpen hebben
(sie) hätten geholfen zij zouden geholpen hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Hilf mir! Jij help mij!