Kaufen (kopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van kaufen (kopen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Kaufen (kopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Tag für Tag (Dag tot dag)

Les 19: Preise und Geld (Prijzen en geld)

Infinitiv Partizip
Kaufen (kopen) gekauft (gekocht)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) kaufe ik koop
(du) kaufst jij koopt
(er/sie/es) kauft hij/zij/het koopt
(wir) kaufen wij kopen
(ihr) kauft jullie kopen
(sie) kaufen zij kopen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) kaufte ik kocht
(du) kauftest jij kocht
(er/sie/es) kaufte hij/zij/het kocht
(wir) kauften wij kochten
(ihr) kauftet jullie kochten
(sie) kauften zij kochten

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gekauft ik heb gekocht
(du) hast gekauft jij hebt gekocht
(er/sie/es) hat gekauft hij/zij/het heeft gekocht
(wir) haben gekauft wij hebben gekocht
(ihr) habt gekauft jullie hebben gekocht
(sie) haben gekauft zij hebben gekocht

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gekauft ik had gekocht
(du) hattest gekauft jij had gekocht
(er/sie/es) hatte gekauft hij/zij/het had gekocht
(wir) hatten gekauft wij hadden gekocht
(ihr) hattet gekauft jullie hadden gekocht
(sie) hatten gekauft zij hadden gekocht

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde kaufen ik zal kopen
(du) wirst kaufen jij zult kopen
(er/sie/es) wird kaufen hij/zij/het zal kopen
(wir) werden kaufen wij zullen kopen
(ihr) werdet kaufen jullie zullen kopen
(sie) werden kaufen zij zullen kopen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gekauft haben ik zal gekocht hebben
du wirst gekauft haben jij zult gekocht hebben
er/sie/es wird gekauft haben hij/zij/het zal gekocht hebben
wir werden gekauft haben wij zullen gekocht hebben
ihr werdet gekauft haben jullie zullen gekocht hebben
sie werden gekauft haben zij zullen gekocht hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) käufte ik kocht
(du) kauftest jij zou kopen
(er/sie/es) käufte hij/zij/het zou kopen
(wir) käuften wij zouden kopen
(ihr) kauftet jullie zouden kopen
(sie) käuften zij zouden kopen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gekauft ik zou gekocht hebben
(du) hättest gekauft jij zou gekocht hebben
(er/sie/es) hätte gekauft hij/zij/het zou gekocht hebben
(wir) hätten gekauft wij zouden hebben gekocht
(ihr) hättet gekauft jullie zouden gekocht hebben
(sie) hätten gekauft zij zouden gekocht hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Kaufe! jij koopt