A1.19: Prijzen en geld

Preise und Geld

In deze les leer je essentiële Duitse woorden en uitdrukkingen over prijzen en betalingen, zoals "der Preis" (de prijs), "das Bargeld" (contant geld), en zinnen als "Wie viel kostet das Brot?" (Hoeveel kost het brood?). Je oefent met het gebruik van possessiefartikelen in de datief en leert hoeveelheidsbijwoorden begrijpen en toepassen.

Woordenschat (18)

 Der Preis: De prijs (Duits)

Der Preis

Show

De prijs Show

 Das Geld : het geld (Duits)

Das Geld

Show

Het geld Show

 Der Cent: de cent (Duits)

Der Cent

Show

De cent Show

 Der Euro: De euro (Duits)

Der Euro

Show

De euro Show

 Der Dollar: De dollar (Duits)

Der Dollar

Show

De dollar Show

 Teuer: duur (Duits)

Teuer

Show

Duur Show

 Günstig: goedkoop (Duits)

Günstig

Show

Goedkoop Show

 Mit Karte bitte: Met pin graag (Duits)

Mit Karte bitte

Show

Met pin graag Show

 Bezahlen (betalen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Bezahlen

Show

Betalen Show

 Kosten (kosten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Kosten

Show

Kosten Show

 Kaufen (kopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Kaufen

Show

Kopen Show

 Verkaufen (verkopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Verkaufen

Show

Verkopen Show

 Die Rechnung: De rekening (Duits)

Die Rechnung

Show

De rekening Show

 Das Portemonnaie: de portemonnee (Duits)

Das Portemonnaie

Show

De portemonnee Show

 Das Bargeld: Het contante geld (Duits)

Das Bargeld

Show

Het contante geld Show

 Gratis: gratis (Duits)

Gratis

Show

Gratis Show

 Der Rabatt: De korting (Duits)

Der Rabatt

Show

De korting Show

 Das Geschäft: De winkel (Duits)

Das Geschäft

Show

De winkel Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
Apfel im | Geschäft? | Wie viel | kostet der
Wie viel kostet der Apfel im Geschäft?
(Hoeveel kost de appel in de winkel?)
2.
Bargeld? | mit Karte | bezahlen oder | nur mit | Kann ich
Kann ich mit Karte bezahlen oder nur mit Bargeld?
(Kan ik met kaart betalen of alleen contant?)
3.
Euro. | einen | Ich | gebe | meinem | Freund
Ich gebe meinem Freund einen Euro.
(Ik geef mijn vriend een euro.)
4.
einen Rabatt | Produkten? | bei vielen | Gibt es
Gibt es einen Rabatt bei vielen Produkten?
(Is er korting bij veel producten?)
5.
nur ein | Portemonnaie sind | paar Cent. | In meinem
In meinem Portemonnaie sind nur ein paar Cent.
(In mijn portemonnee zitten maar een paar cent.)
6.
ich möchte | alles bezahlen. | die Rechnung, | Sie mir | Bitte bringen
Bitte bringen Sie mir die Rechnung, ich möchte alles bezahlen.
(Brengt u mij alstublieft de rekening, ik wil alles betalen.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Kann ich mit Karte bezahlen? (Kan ik met kaart betalen?)
Wie viel kostet das Brot? (Hoeveel kost het brood?)
Ich zahle mit Bargeld. (Ik betaal contant.)
Gibt es einen Rabatt für Ihren Kunden? (Is er een korting voor uw klant?)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Wijs de volgende woorden toe aan de juiste categorieën: Betaalmiddelen of Prijsvermeldingen.

Zahlungsmittel

Preisangaben

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Das Geld


Het geld

2

Kaufen


Kopen

3

Der Preis


De prijs

4

Der Rabatt


De korting

5

Das Geschäft


De winkel

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Stel je voor dat je op de markt bent. Wat zou je willen kopen? Hoe betaal je? (Stel je voor dat je op de markt bent. Wat zou je willen kopen? Hoe betaal je?)
  2. Noem en bespreek de prijzen. Is het goedkoop of duur? Vraag om korting. (Noem en bespreek de prijzen. Is het goedkoop of duur? Vraag om een korting.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Ich möchte etwas Brot und Äpfel kaufen.

Ik wil wat brood en appels kopen.

Ich möchte nichts kaufen.

Ik wil niets kopen.

Die Orangen sind ziemlich teuer.

De sinaasappels zijn behoorlijk duur.

Die Zwiebeln sind billig.

De uien zijn goedkoop.

Kann ich bar oder mit Karte bezahlen?

Kan ik contant betalen of met pin?

Gibt es einen Rabatt auf das Gemüse?

Is er een korting op de groenten?

Wie viel kosten die Orangen?

Hoeveel kosten de sinaasappels?

Die Äpfel kosten drei Euro fünfzig.

De appels kosten drie euro vijftig.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ich _____ immer mit der Karte, weil ich kein Bargeld dabei habe.

(Ik _____ altijd met de kaart, omdat ik geen contant geld bij me heb.)

2. Das Hemd _____ zwanzig Euro.

(Het overhemd _____ twintig euro.)

3. Wir _____ im Geschäft viele Produkte für unsere Familie.

(Wij _____ in de winkel veel producten voor onze familie.)

4. Sie _____ die Rechnung mit ihrem Portemonnaie.

(Zij _____ de rekening met hun portemonnee.)

Oefening 8: Betalen in de supermarkt

Instructie:

Ich (Kaufen - Präsens) Gemüse und Obst im Geschäft. Meine Frau (Bezahlen - Präsens) mit ihrem Portemonnaie. Die Äpfel (Kosten - Präsens) zwei Euro pro Kilo. Wir (Kaufen - Präsens) auch Brot und Milch. Am Ende (Bezahlen - Präsens) ich die Rechnung mit der Karte. Es ist praktisch und schnell.


Ik koop groente en fruit in de winkel. Mijn vrouw betaalt met haar portemonnee. De appels kosten twee euro per kilo. We kopen ook brood en melk. Aan het einde betaal ik de rekening met de kaart. Het is praktisch en snel.

Werkwoordschema's

Bezahlen - Betalen

Präsens

  • ich bezahle
  • du bezahlst
  • er/sie/es bezahlt
  • wir bezahlen
  • ihr bezahlt
  • sie/Sie bezahlen

Kosten - Kosten

Präsens

  • ich koste
  • du kostest
  • er/sie/es kostet
  • wir kosten
  • ihr kostet
  • sie/Sie kosten

Kaufen - Kopen

Präsens

  • ich kaufe
  • du kaufst
  • er/sie/es kauft
  • wir kaufen
  • ihr kauft
  • sie/Sie kaufen

Oefening 9: Possessivartikel - Dativ

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Bezittelijke voornaamwoorden - datief

Toon vertaling Toon antwoorden

deinem, meiner, ihren, unseren, seinem, eurem, ihrer

1. Du:
Ich helfe ... Bruder günstige Produkte zu kaufen.
(Ik help jouw broer om goedkope producten te kopen.)
2. Ich:
Du gibst ... Schwester deine Karte.
(Je geeft je kaart aan mijn zus.)
3.
Sie:
(Zij)
4.
Ihr:
(Jouw)
5.
Sie:
(Zij)
6. Sie:
Wir sprechen mit ... Mutter über den Preis.
(We praten met haar moeder over de prijs.)
7. Er:
Er zeigt ... Kollegen den Dollar.
(Hij toont zijn collega de dollar.)
8.
Wir:
(Wij)

Oefening 10: Mengenadverbien

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Hoeveelheidsbijwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

wenig, alles, viele, viel, ein bisschen

1. 1/2 Löffel:
Willst du ... Zucker in deinem Tee?
(Wil je wat suiker in je thee?)
2. 200€:
Er hat ... Geld bei sich.
(Hij heeft veel geld bij zich.)
3. : 20 Äpfel und Birnen:
Er kauft ... Obst.
(Hij koopt veel fruit.)
4. 10€:
Sie will ... Geld leihen.
(Ze wil een beetje geld lenen.)
5. 2€:
Ich habe ... Geld in meinem Portemonnaie.
(Ik heb weinig geld in mijn portemonnee.)
6. 15 Dinge:
Wir haben ... Dinge zu tun.
(We hebben veel dingen te doen.)
7. Nur 10 Minuten:
Ich habe ... Zeit, um zu bezahlen.
(Ik heb weinig tijd om te betalen.)
8. 45€ von 45€:
Er hat ... bei der Kasse bezahlt.
(Hij heeft alles bij de kassa betaald.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.19.1 Grammatik

Possessivartikel - Dativ

Bezittelijke voornaamwoorden - datief


A1.19.2 Grammatik

Mengenadverbien

Hoeveelheidsbijwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Bezahlen betalen

prasens

Duits Nederlands
(ich) bezahle ik betaal
(du) bezahlst jij betaalt
(er/sie/es) bezahlt hij/zij/het betaalt
(wir) bezahlen wij betalen
(ihr) bezahlt jullie betalen
(sie) bezahlen zij betalen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Kosten kosten

prasens

Duits Nederlands
kostet hij/zij/het kost

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Kaufen kopen

prasens

Duits Nederlands
(ich) kaufe ik koop
(du) kaufst jij koopt
(er/sie/es) kauft hij/zij/het koopt
(wir) kaufen wij kopen
(ihr) kauft jullie kopen
(sie) kaufen zij kopen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Lesoverzicht: Prijzen en Geld in het Duits

In deze les leer je hoe je in het Duits over prijzen praat en hoe je kunt betalen. Dit is vooral nuttig voor alledaagse situaties zoals boodschappen doen, in een café bestellen of in een kiosk iets kopen. De les behandelt eenvoudige grammaticaregels en woordenschat rondom betalen, prijzen en hoeveelheden, passend bij niveau A1.

Belangrijke onderwerpen

  • Possessivartikel in de datief: Bijvoorbeeld "meinem Portemonnaie" wat betekent "mijn portemonnee". Hierbij leer je hoe je bezittelijke voornaamwoorden correct gebruikt als je aangeeft van wie iets is, vooral in de datief.
  • Mengenadverbien: Woorden zoals "viel" (veel), die gebruikt worden om hoeveelheden aan te geven.
  • Zahlungsmittel (betaalmiddelen) en Preisangaben (prijsindicaties): Bijvoorbeeld "das Bargeld" (contant geld), "mit Karte bitte" (met kaart graag), "der Euro", "teuer" (duur) en "günstig" (goedkoop). Het onderscheid tussen deze categorieën is belangrijk om vlot te kunnen communiceren bij betalingen.

Praktische voorbeeldzinnen

  • "Wie viel kostet der Apfel im Geschäft?" – Hoeveel kost de appel in de winkel?
  • "Kann ich mit Karte bezahlen oder nur mit Bargeld?" – Kan ik met kaart betalen of alleen contant?
  • "Ich gebe meinem Freund einen Euro." – Ik geef mijn vriend één euro.
  • "Gibt es einen Rabatt bei vielen Produkten?" – Is er een korting bij veel producten?
  • "In meinem Portemonnaie sind nur ein paar Cent." – In mijn portemonnee zitten maar een paar cent.

Handige woordenschat en uitdrukkingen

  • das Bargeld – contant geld
  • das Portemonnaie – portemonnee
  • mit Karte bezahlen – betalen met kaart
  • der Euro – de euro
  • der Cent – de cent
  • der Preis – de prijs
  • teuer – duur
  • günstig – goedkoop

Grammaticale aandachtspunten en verschil met het Nederlands

De structuur van de bezittelijke voornaamwoorden in de datief is in het Duits duidelijker en vereist een aparte verbuiging, bijvoorbeeld "meinem Freund" in plaats van alleen een bezittelijk voornaamwoord. In het Nederlands gebruiken we vaak dezelfde vorm zonder extra verbuiging.

Bij het bespreken van prijzen wordt in het Duits vaak het werkwoord kosten gebruikt met het onderwerp van het product, zoals in "Das Brot kostet zwei Euro." Dit komt overeen met het Nederlandse "Het brood kost twee euro."

Uitdrukkingen zoals mit Karte bezahlen (met kaart betalen) zijn nuttig om te weten in situaties waarbij je wilt aangeven hoe je betaalt. In het Nederlands zijn deze uitdrukkingen vaak letterlijk te vertalen.

Praktische zinnen om te onthouden

  • "Ich zahle mit Bargeld." – Ik betaal contant.
  • "Wie viel kostet das Brot?" – Hoeveel kost het brood?
  • "Gibt es einen Rabatt?" – Is er een korting?
  • "Bitte bringen Sie mir die Rechnung." – Brengt u mij alstublieft de rekening.

Deze les helpt je om zelfverzekerd te communiceren over betalingen en prijzen, zowel in winkels als in eetgelegenheden.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏