Legen (leggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van legen (leggen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Legen (leggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 34: Haushaltsgeräte (Huishoudelijke apparaten)

Infinitiv Partizip
Legen (leggen) gelegt (gelegd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) lege ik leg
(du) legst jij legt
(er/sie/es) legt hij/zij/het legt
(wir) legen wij leggen
(ihr) legt jullie leggen
(sie) legen zij leggen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) legte ik legde
(du) legtest jij legde
(er/sie/es) legte hij/zij/het legde
(wir) legten wij legden
(ihr) legtet jullie legden
(sie) legten zij legden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gelegt ik heb gelegd
(du) hast gelegt jij hebt gelegd
(er/sie/es) hat gelegt hij/zij/het heeft gelegd
(wir) haben gelegt wij hebben gelegd
(ihr) habt gelegt jullie hebben gelegd
(sie) haben gelegt zij hebben gelegd

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gelegt ik had gelegd
(du) hattest gelegt jij had gelegd
(er/sie/es) hatte gelegt hij/zij/het had gelegd
(wir) hatten gelegt wij hadden gelegd
(ihr) hattet gelegt jullie hadden gelegd
(sie) hatten gelegt zij hadden gelegd

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde legen ik zal leggen
du wirst legen jij zult leggen
er/sie/es wird legen hij/zij/het zal leggen
wir werden legen wij zullen leggen
ihr werdet legen jullie zullen leggen
sie werden legen zij zullen leggen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde gelegt haben ik zal gelegd hebben
(du) wirst gelegt haben jij zult gelegd hebben
(er/sie/es) wird gelegt haben hij/zij/het zal gelegd hebben
(wir) werden gelegt haben wij zullen gelegd hebben
(ihr) werdet gelegt haben jullie zullen gelegd hebben
(sie) werden gelegt haben zij zullen gelegd hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) legte ik zou leggen
(du) legtest jij zou leggen
(er/sie/es) legte hij/zij/het legde
(wir) legten wij leggen
(ihr) legtet jullie zouden leggen
(sie) legten zij zouden leggen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gelegt ik zou gelegd hebben
(du) hättest gelegt jij zou gelegd hebben
(er/sie/es) hätte gelegt hij/zij/het zou gelegd hebben
(wir) hätten gelegt wij zouden gelegd hebben
(ihr) hättet gelegt jullie zouden gelegd hebben
(sie) hätten gelegt zij zouden gelegd hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
LEGE! Leg jij