Reisen (reizen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van reisen (reizen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Reisen (reizen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 41: Hobbys beschreiben (Hobby's beschrijven)

Infinitiv Partizip
Reisen (reizen) gereist (gereisd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) reise ik reis
(du) reist jij reist
(er/sie/es) reist hij/zij/het reist
(wir) reisen wij reizen
(ihr) reist jullie reizen
(sie) reisen zij reizen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) reiste ik reisde
(du) reistes/reistest jij reisde
(er/sie/es) reiste hij/zij/het reisde
(wir) reisten wij reisden
(ihr) reistet jullie reisden
(sie) reisten zij reisden

Perfekt 

Duits Nederlands
ich bin gereist ik ben gereisd
du bist gereist jij bent gereisd
er/sie/es ist gereist hij/zij/het is gereisd
wir sind gereist wij zijn gereisd
ihr seid gereist jullie zijn gereisd
sie sind gereist zij hebben gereisd

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich war gereist ik was gereisd
du warst gereist jij was gereisd
er/sie/es war gereist hij/zij/het was gereisd
wir waren gereist wij hadden gereisd
ihr wart gereist jullie waren gereisd
sie waren gereist zij waren gereisd

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde reisen ik zal reizen
du wirst reisen jij zult reizen
er/sie/es wird reisen hij/zij/het zal reizen
wir werden reisen wij zullen reizen
ihr werdet reisen jullie zullen reizen
sie werden reisen zij zullen reizen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gereist sein ik zal gereisd zijn
du wirst gereist sein jij zult gereisd zijn
er/sie/es wird gereist sein hij/zij/het zal gereisd hebben
wir werden gereist sein wij zullen gereisd hebben
ihr werdet gereist sein jullie zullen gereisd zijn
sie werden gereist sein zij zullen gereisd hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) reiste ik reisde
(du) reistes jij zou reizen
(er/sie/es) reiste hij/zij/het zou reizen
(wir) reisten wij zouden reizen
(ihr) reistet jullie reizen
(sie) reisten zij zouden reizen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gereist / wäre gereist ik zou gereisd zijn
(du) hättest gereist / wärest gereist jij zou gereisd zijn
(er/sie/es) hätte gereist / wäre gereist hij/zij/het zou gereisd zijn
(wir) hätten gereist / wären gereist wij zouden gereisd zijn
(ihr) hättet gereist / wärt gereist jullie zouden gereisd zijn
(sie) hätten gereist / wären gereist zij zouden gereisd zijn / zouden gereisd zijn

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Reise! reizen