Schlafen (slapen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van schlafen (slapen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Schlafen (slapen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 2: Von Stunden zu Jahreszeiten (Van uren tot seizoenen)

Les 9: Wochentage und Tagesabschnitte (Dagen van de week en dagdelen)

Infinitiv Partizip
Schlafen (slapen) geschlafen (geslapen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) schlafe ik slaap
(du) schläfst jij slaapt
(er/sie/es) schläft hij/zij/het slaapt
(wir) schlafen wij slapen
(ihr) schlaft jullie slapen
(sie) schlafen zij slapen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) schlief ik sliep
(du) schliefst jij sliep
(er/sie/es) schlief hij/zij/het sliep
(wir) schliefen wij sliepen
(ihr) schlieft jullie sliepen
(sie) schliefen zij sliepen

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe geschlafen ik heb geslapen
du hast geschlafen jij hebt geslapen
er/sie/es hat geschlafen hij/zij/het heeft geslapen
wir haben geschlafen wij hebben geslapen
ihr habt geschlafen jullie hebben geslapen
sie haben geschlafen zij hebben geslapen

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte geschlafen ik had geslapen
(du) hattest geschlafen jij had geslapen
(er/sie/es) hatte geschlafen hij/zij/het had geslapen
(wir) hatten geschlafen wij hadden geslapen
(ihr) hattet geschlafen jullie hadden geslapen
(sie) hatten geschlafen zij hadden geslapen

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde schlafen ik zal slapen
du wirst schlafen jij zult slapen
er/sie/es wird schlafen hij/zij/het zal slapen
wir werden schlafen wij zullen slapen
ihr werdet schlafen jullie zullen slapen
sie werden schlafen zij zullen slapen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde geschlafen haben ik zal geslapen hebben
du wirst geschlafen haben jij zult geslapen hebben
er/sie/es wird geschlafen haben hij/zij/het zal geslapen hebben
wir werden geschlafen haben wij zullen geslapen hebben
ihr werdet geschlafen haben jullie zullen geslapen hebben
sie werden geschlafen haben zij zullen hebben geslapen

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) schliefe ik sliep
(du) schliefest/schliefest jij zou slapen
(er/sie/es) schliefe hij/zij/het sliep
(wir) schliefen wij zouden slapen
(ihr) schliefet jullie zouden slapen
(sie) schliefen zij zouden slapen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geschlafen ik zou slapen
(du) hättest geschlafen jij zou slapen
(er/sie/es) hätte geschlafen hij zou hebben geslapen
(wir) hätten geschlafen wij zouden geslapen hebben
(ihr) hättet geschlafen jullie zouden hebben geslapen
(sie) hätten geschlafen zij zouden hebben geslapen

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Schlafe! slaap