Schwimmen (zwemmen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van schwimmen (zwemmen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Schwimmen (zwemmen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 40: Sport und Bewegung (Sport en beweging)

Infinitiv Partizip
Schwimmen (zwemmen) geschwommen (gezwommen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
ich schwimme ik zwem
du schwimmst jij zwemt
er/sie/es schwimmt hij/zij/het zwemt
wir schwimmen wij zwemmen
ihr schwimmt jullie zwemmen
sie schwimmen zij zwemmen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) schwamm ik zwom
(du) schwammst jij zwom
(er/sie/es) schwamm hij/zij/het zwom
(wir) schwammen wij zwommen
(ihr) schwammt jullie zwommen
(sie) schwammen zij zwommen

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) bin geschwommen ik ben gezwommen
(du) bist geschwommen jij bent gezwommen
(er/sie/es) ist geschwommen hij/zij/het is gezwommen
(wir) sind geschwommen wij zijn gezwommen
(ihr) seid geschwommen jullie zijn gezwommen
(sie) sind geschwommen zij zijn gezwommen

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich war geschwommen ik was gezwommen
du warst geschwommen jij was gezwommen
er/sie/es war geschwommen hij/zij/het was gezwommen
wir waren geschwommen wij waren gezwommen
ihr wart geschwommen jullie waren gezwommen
sie waren geschwommen zij waren gezwommen

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde schwimmen ik zal zwemmen
du wirst schwimmen jij zult zwemmen
er/sie/es wird schwimmen hij/zij/het zal zwemmen
wir werden schwimmen wij zullen zwemmen
ihr werdet schwimmen jullie zullen zwemmen
sie werden schwimmen zij zullen zwemmen

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde geschwommen sein ik zal hebben gezwommen
(du) wirst geschwommen sein jij zult gezwommen hebben
(er/sie/es) wird geschwommen sein hij/zij/het zal gezwommen hebben
(wir) werden geschwommen sein wij zullen hebben gezwommen
(ihr) werdet geschwommen sein jullie zullen gezwommen hebben
(sie) werden geschwommen sein zij zullen gezwommen zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) schwämme ik zou zwemmen
(du) schwämmest/schwämest jij zou zwemmen
(er/sie/es) schwämme hij/zij/het zou zwemmen
(wir) schwämmen wij zouden zwemmen
(ihr) schwämmet jullie zouden zwemmen
(sie) schwämmen zij zouden zwemmen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geschwommen / wäre geschwommen ik zou gezwommen hebben / ik zou gezwommen zijn
(du) hättest geschwommen / wärst geschwommen jij zou zwemmen / zou zijn gezwommen
(er/sie/es) hätte geschwommen / wäre geschwommen hij zou gezwommen hebben / hij zou gezwommen zijn
(wir) hätten geschwommen / wären geschwommen wij zouden gezwommen hebben / zouden gezwommen zijn
(ihr) hättet geschwommen / wärt geschwommen jullie zouden gezwommen zijn / waren gezwommen
(sie) hätten geschwommen / wären geschwommen zij zouden gezwommen hebben / zij zouden zijn gezwommen

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Schwimme! zwem