Tanzen (dansen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van tanzen (dansen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Tanzen (dansen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 40: Sport und Bewegung (Sport en beweging)

Infinitiv Partizip
Tanzen (dansen) getanzt (gedanst)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
ich tanze ik dans
du tanzt jij danst
(er/sie/es) er tanzt / sie tanzt / es tanzt hij danst / zij danst / het danst
wir tanzen wij dansen
ihr tanzt jullie dansen
sie tanzen zij dansen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) tanzte ik danste
(du) tanztest jij danste
(er/sie/es) tanzte hij/zij/het danste
(wir) tanzten wij dansten
(ihr) tanztet jullie dansten
(sie) tanzten zij dansten

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe getanzt ik heb gedanst
(du) hast getanzt jij hebt gedanst
(er/sie/es) hat getanzt hij/zij/het heeft gedanst
(wir) haben getanzt wij hebben gedanst
(ihr) habt getanzt jullie hebben gedanst
(sie) haben getanzt zij hebben gedanst

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich hatte getanzt ik had gedanst
du hattest getanzt jij had gedanst
er/sie/es hatte getanzt hij/zij/het had gedanst
wir hatten getanzt wij hadden gedanst
ihr hattet getanzt jullie hadden gedanst
sie hatten getanzt zij hadden gedanst

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde tanzen ik zal dansen
(du) wirst tanzen jij zult dansen
(er/sie/es) wird tanzen hij/zij/het zal dansen
(wir) werden tanzen wij zullen dansen
(ihr) werdet tanzen jullie zullen dansen
(sie) werden tanzen zij zullen dansen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde getanzt haben ik zal gedanst hebben
du wirst getanzt haben jij zult gedanst hebben
er/sie/es wird getanzt haben hij/zij/het zal hebben gedanst
wir werden getanzt haben wij zullen hebben gedanst
ihr werdet getanzt haben jullie zullen hebben gedanst
sie werden getanzt haben zij zullen gedanst hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) tänzte ik danste
(du) tänztest jij zou dansen
(er/sie/es) tänzte hij/zij/het zou dansen
(wir) tänzten wij zouden dansen
(ihr) tänztet jullie zouden dansen
(sie) tänzten zij zouden dansen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte getanzt ik zou gedanst hebben
(du) hättest getanzt jij zou gedanst hebben
(er/sie/es) hätte getanzt hij/zij/het zou gedanst hebben
(wir) hätten getanzt wij zouden gedanst hebben
(ihr) hättet getanzt jullie zouden gedanst hebben
(sie) hätten getanzt zij zouden gedanst hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Tanze! jij danst