Waschen (wassen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van waschen (wassen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Waschen (wassen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 34: Haushaltsgeräte (Huishoudelijke apparaten)

Infinitiv Partizip
Waschen (wassen) gewaschen (gewassen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) wasche ik was
(du) wäschst jij wast
(er/sie/es) wäscht hij wast / zij wast / het wast
(wir) waschen wij wassen
(ihr) wascht jullie wassen
(sie) waschen zij wassen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) wusch ik waste
(du) wuschst jij waste
(er/sie/es) wusch hij waste/zij waste/het waste
(wir) wuschen wij wasten
(ihr) uscht jullie wasten
(sie) wuschen zij waste

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gewaschen ik heb gewassen
(du) hast gewaschen jij hebt gewassen
(er/sie/es) hat gewaschen hij/zij/het heeft gewassen
(wir) haben gewaschen wij hebben gewassen
(ihr) habt gewaschen jullie hebben gewassen
(sie) haben gewaschen zij hebben gewassen

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gewaschen ik had gewassen
(du) hattest gewaschen jij had gewassen
(er/sie/es) hatte gewaschen hij/zij/het had gewassen
(wir) hatten gewaschen wij hadden gewassen
(ihr) hattet gewaschen jullie hadden gewassen
(sie) hatten gewaschen zij hadden gewassen

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde waschen ik zal wassen
du wirst waschen jij zult wassen
er/sie/es wird waschen hij/zij/het zal wassen
wir werden waschen wij zullen wassen
ihr werdet waschen jullie zullen wassen
sie werden waschen zij zullen wassen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gewaschen haben ik zal gewassen zijn
du wirst gewaschen haben jij zult gewassen zijn
er/sie/es wird gewaschen haben hij/zij/het zal hebben gewassen
wir werden gewaschen haben wij zullen gewassen hebben
ihr werdet gewaschen haben jullie zullen gewassen hebben
sie werden gewaschen haben zij zullen gewassen hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) wüßte/wuschte ik zou wassen
(du) wüßtest/wuschtest jij zou wassen/jij zou wassen
(er/sie/es) wüßte/wuschte hij/zij/het zou wassen
(wir) wüßten/wuschten wij zouden wassen
(ihr) wüßtet/wuschtet jullie zouden wassen
(sie) wüßten/wuschten zij zouden wassen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gewaschen ik zou hebben gewassen
(du) hättest gewaschen jij zou gewassen hebben
(er/sie/es) hätte gewaschen hij/zij/het zou gewassen hebben
(wir) hätten gewaschen wij zouden hebben gewassen
(ihr) hättet gewaschen jullie zouden gewassen hebben
(sie) hätten gewaschen zij zouden gewassen hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Wasche! was