Werden (worden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van werden (worden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Werden (worden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Sich selbst vorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 6: Sagen Sie Ihr Alter (Je leeftijd zeggen)

Infinitiv Partizip
Werden (worden) geworden (geworden)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) werde ik word
(du) wirst jij wordt
(er/sie/es) wird hij/zij/het wordt
(wir) werden wij worden
(ihr) werdet jullie worden
(sie) werden zij worden

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) wurde ik werd
(du) wurdest jij werd
(er/sie/es) wurde er/sie/es werd
(wir) wurden wij werden
(ihr) wurdet jullie werden
(sie) wurden zij werden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) bin geworden ik ben geworden
(du) bist geworden jij bent geworden
(er/sie/es) ist geworden hij/zij/het is geworden
(wir) sind geworden wij zijn geworden
(ihr) seid geworden jullie zijn geworden
(sie) sind geworden zij zijn geworden

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) war geworden ik was geworden
(du) warst geworden jij was geworden
(er/sie/es) war geworden hij/zij/het was geworden
(wir) waren geworden wij waren geworden
(ihr) wart geworden jullie waren geworden
(sie) waren geworden zij waren geworden

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde + Infinitiv ik zal + infinitief
(du) wirst + Infinitiv jij zult worden + infinitief
(er/sie/es) wird + Infinitiv hij/zij/het wordt + infinitief
(wir) werden + Infinitiv wij zullen + infinitief
(ihr) werdet + Infinitiv jullie zullen + infinitief
(sie) werden + Infinitiv zij zullen + infinitief

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde geworden sein ik zal geworden zijn
(du) wirst geworden sein jij zult geworden zijn
(er/sie/es) wird geworden sein hij/zij/het zal geworden zijn
(wir) werden geworden sein wij zullen geworden zijn
(ihr) werdet geworden sein jullie zullen geworden zijn
(sie) werden geworden sein zij zullen geworden zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) würde ik zou worden
(du) würdest jij zou worden
(er/sie/es) würde hij/zij/het zou worden
(wir) würden wij zouden worden
(ihr) würdet jullie zouden worden
(sie) würden zij zouden worden

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) Konjunktiv II Vergangenheit (compound) ik zou geworden zijn
(du) hätte geworden / wäre geworden jij zou geworden zijn
(er/sie/es) hättest geworden / wärest geworden hij/zij/het zou geworden zijn
(wir) hätte geworden / wäre geworden wij zouden geworden zijn
(ihr) hätten geworden / wären geworden jullie zouden geworden zijn
(sie) hättet geworden / wärt geworden zij zouden geworden zijn

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Werde! Word