Wissen (weten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van wissen (weten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Wissen (weten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 2: Von Stunden zu Jahreszeiten (Van uren tot seizoenen)

Les 13: Uhrzeit und Uhr ablesen (Hoe laat is het? De klok lezen.)

Infinitiv Partizip
Wissen (weten) gewusst (geweten)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) weiß ik weet
(du) weißt jij weet
(er/sie/es) weiß hij/zij/het weet
(wir) wissen wij weten
(ihr) wisst jullie weten
(sie) wissen zij weten

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) wusste ik wist
(du) wusstest jij wist
(er/sie/es) wusste hij/zij/het wist
(wir) wussten wij wisten
(ihr) wusstet jullie wisten
(sie) wussten zij wisten

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe gewusst ik heb geweten
du hast gewusst jij hebt geweten
er/sie/es hat gewusst hij/zij/het heeft geweten
wir haben gewusst wij hebben geweten
ihr habt gewusst jullie hebben geweten
sie haben gewusst zij hebben geweten

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gewusst ik had geweten
(du) hattest gewusst jij had geweten
(er/sie/es) hatte gewusst hij/zij/het had geweten
(wir) hatten gewusst wij hadden geweten
(ihr) hattet gewusst jullie hadden geweten
(sie) hatten gewusst zij hadden geweten

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde wissen ik zal weten
du wirst wissen jij zult weten
er/sie/es wird wissen hij/zij/het zal weten
wir werden wissen wij zullen weten
ihr werdet wissen jullie zullen weten
sie werden wissen zij zullen weten

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gewusst haben ik zal hebben geweten
du wirst gewusst haben jij zult geweten hebben
er/sie/es wird gewusst haben hij/zij/het zal hebben geweten
wir werden gewusst haben wij zullen hebben geweten
ihr werdet gewusst haben jullie zullen geweten hebben
sie werden gewusst haben zij zullen geweten hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) wüsste ik zou weten
(du) wüsstest jij zou weten
(er/sie/es) wüsste hij/zij/het zou weten
(wir) wüssten wij zouden weten
(ihr) wüsstet jullie zouden weten
(sie) wüssten zij zouden weten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gewusst ik zou geweten hebben
(du) hättest gewusst jij zou geweten hebben
(er/sie/es) hätte gewusst hij/zij/het zou weten
(wir) hätten gewusst wij zouden geweten hebben
(ihr) hättet gewusst jullie zouden geweten hebben
(sie) hätten gewusst zij zouden geweten hebben

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
WISSEN! / WISSE! weet/weet