Zusammenwohnen (samenwonen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van zusammenwohnen (samenwonen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Zusammenwohnen (samenwonen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Zu Hause (Thuis)

Les 31: Unser Haus (Ons huis)

Infinitiv Partizip
Zusammenwohnen (samenwonen) zusammengewohnt (samengewoond)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) wohne zusammen ik woon samen
(du) wohnst zusammen jij woont samen
(er/sie/es) wohnt zusammen hij/zij/het woont samen
(wir) wohnen zusammen wij wonen samen
(ihr) wohnt zusammen jullie wonen samen
(sie) wohnen zusammen zij wonen samen

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) wohnte zusammen ik woonde samen
(du) wohnten zusammen jij woonde samen
(er/sie/es) wohnte zusammen hij/zij/het woonde samen
(wir) wohnten zusammen wij woonden samen
(ihr) wohntet zusammen jullie woonden samen
(sie) wohnten zusammen zij woonden samen

Perfekt 

Duits Nederlands
ich habe zusammengewohnt ik heb samengewoond
du hast zusammengewohnt jij hebt samengewonen
er/sie/es hat zusammengewohnt hij/zij/het heeft samengewoond
wir haben zusammengewohnt wij hebben samengewoond
ihr habt zusammengewohnt jullie hebben samengewoond
sie haben zusammengewohnt zij hebben samen gewoond

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte zusammengewohnt ik had samengewoond
(du) hattest zusammengewohnt jij had samengewoond
(er/sie/es) hatte zusammengewohnt hij had samengewoond
(wir) hatten zusammengewohnt wij hadden samengewoond
(ihr) hattet zusammengewohnt jullie hadden samengewoond
(sie) hatten zusammengewohnt zij hadden samengewoond

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde zusammenwohnen ik zal samenwonen
du wirst zusammenwohnen jij zult samenwonen
er/sie/es wird zusammenwohnen hij/zij/het zal samenwonen
wir werden zusammenwohnen wij zullen samenwonen
ihr werdet zusammenwohnen jullie zullen samenwonen
sie werden zusammenwohnen zij zullen samenwonen

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde zusammengewohnt haben ik zal samengewonen hebben
du wirst zusammengewohnt haben jij zult samenwonen
er/sie/es wird zusammengewohnt haben hij/zij/het zal samengewoond hebben
wir werden zusammengewohnt haben wij zullen samengewoond hebben
ihr werdet zusammengewohnt haben jullie zullen samen gewoond hebben
sie werden zusammengewohnt haben zij zullen samen gewoond hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) zusammenwohnen würde ik zou samenwonen
(du) zusammenwohnen würdest jij zou samenwonen
(er/sie/es) zusammenwohnen würde hij/zij/het zou samenwonen
(wir) zusammenwohnen würden wij zouden samenwonen
(ihr) zusammenwohnen würdet jullie zouden samenwonen
(sie) zusammenwohnen würden zij zouden samenwonen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte zusammengewohnt ik zou samengewoond hebben
(du) hättest zusammengewohnt jij zou samenwonen
(er/sie/es) hätte zusammengewohnt hij/zij/het zou samengewoond hebben
(wir) hätten zusammengewohnt wij zouden samen gewoond hebben
(ihr) hättet zusammengewohnt jullie zouden samengewoond hebben
(sie) hätten zusammengewohnt zij zouden samenwonen

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Zusammenwohne! jij moet samenwonen