Manger (eten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van manger (eten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Manger (eten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Au jour le jour (Dag tot dag)

Les 15: Nourriture quotidienne (Dagelijks eten)

Infinitif Participe passé
Manger (eten) mangé (gegeten)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') je mange / j'aime manger ik eet / ik hou van eten
tu manges jij eet
(il/elle/on) il mange / elle mange / on mange hij eet / zij eet / men eet
nous mangeons wij eten
vous mangez jullie eten
(ils/elles) ils mangent / elles mangent zij eten

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') je mangeais ik at
tu mangeais jij at
il/elle/on mangeait hij/zij/men at
nous mangions wij aten
vous mangiez jullie aten / u at
ils/elles mangeaient zij aten

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai mangé ik heb gegeten
tu as mangé jij hebt gegeten
il/elle/on a mangé Hij/zij/men heeft gegeten
nous avons mangé wij hebben gegeten
vous avez mangé u hebt gegeten
ils/elles ont mangé zij hebben gegeten

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais mangé ik had gegeten
(tu) avais mangé jij had gegeten
(il/elle/on) avait mangé hij/zij/men had gegeten
(nous) avions mangé wij hadden gegeten
(vous) aviez mangé u had gegeten
(ils/elles) avaient mangé zij hadden gegeten

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') mangerai ik zal eten
(tu) mangeras jij zult eten
(il/elle/on) mangera hij/zij/men zal eten
(nous) mangerons wij zullen eten
(vous) mangerez jullie zullen eten
(ils/elles) mangeront zij zullen eten

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai mangé ik zal gegeten hebben
(tu) auras mangé jij zult gegeten hebben
(il/elle/on) aura mangé hij/zij/men zal gegeten hebben
(nous) aurons mangé wij zullen gegeten hebben
(vous) aurez mangé jullie zullen gegeten hebben / u zult gegeten hebben
(ils/elles) auront mangé zij zullen gegeten hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') mangerais ik zou eten
(tu) mangerais jij zou eten
(il/elle/on) mangerait hij/zij/men zou eten
(nous) mangerions wij zouden eten
(vous) mangeriez jullie zouden eten
(ils/elles) mangeraient zij zouden eten

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais mangé ik zou gegeten hebben
(tu) aurais mangé jij zou gegeten hebben
(il/elle/on) aurait mangé hij/zij/men zou gegeten hebben
(nous) aurions mangé wij zouden gegeten hebben
(vous) auriez mangé jullie zouden gegeten hebben
(ils/elles) auraient mangé zij zouden gegeten hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') mange ik eet
(tu) manges jij eet
(il/elle/on) mange hij/zij/men eet
(nous) mangions wij eten
(vous) mangiez jullie eten
(ils/elles) mangent zij eten

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') aie mangé ik heb gegeten
(tu) aies mangé jij hebt gegeten
(il/elle/on) ait mangé hij/zij/men heeft gegeten
(nous) ayons mangé wij hebben gegeten
(vous) ayez mangé jullie hebben gegeten
(ils/elles) aient mangé zij hebben gegeten

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Mange! eten
Mange! eten