10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Passare (voorbijgaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van passare (voorbijgaan) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Passare (voorbijgaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La città e il villaggio (De stad en het dorp)

Les 38: Servizi quotidiani (Dagelijkse diensten)

Infinito Participio passato
Passare (voorbijgaan) Passato (gepast)

Werkwoordstijden

Indicativo

Presente 

Italiaans Nederlands
(io) passo ik ga voorbij
(tu) passi jij gaat voorbij
(lui/lei) passa hij/zij gaat voorbij
(noi) passiamo wij gaan voorbij
(voi) passate jullie gaan voorbij
(loro) passano zij gaan voorbij

Imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) passavo ik ging voorbij
(tu) passavi jij ging voorbij
(lui/lei) passava hij/zij ging voorbij
(noi) passavamo wij gingen voorbij
(voi) passavate jullie voorbijgingen
(loro) passavano zij gingen voorbij

Passato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) sono passato/sono passata ik ben voorbijgegaan
(tu) sei passato/sei passata jij bent voorbijgegaan
(lui/lei) è passato/è passata hij/zij is voorbijgegaan
(noi) siamo passati/siamo passate wij zijn voorbijgegaan/wij zijn voorbijgegaan
(voi) siete passati/siete passate jullie zijn voorbijgegaan
(loro) sono passati/sono passate zij zijn voorbijgegaan

Trapassato prossimo 

Italiaans Nederlands
(io) ero passato/ero passata ik was voorbijgegaan
(tu) eri passato/eri passata jij was voorbijgegaan
(lui/lei) era passato/era passata hij/zij was voorbijgegaan
(noi) eravamo passati/eravamo passate wij waren voorbijgegaan
(voi) eravate passati/eravate passate jullie waren voorbijgegaan
(loro) erano passati/erano passate zij waren voorbijgegaan

Futuro semplice 

Italiaans Nederlands
(io) passerò ik zal voorbijgaan
(tu) passerai jij zult voorbijgaan
(lui/lei) passerà hij/zij zal voorbijgaan
(noi) passeremo wij zullen voorbijgaan
(voi) passerete jullie zullen voorbijgaan
(loro) passeranno zij zullen voorbijgaan

Futuro anteriore 

Italiaans Nederlands
(io) sarò passato ik zal voorbijgegaan zijn
(tu) sarai passato jij zal voorbijgegaan zijn
(lui/lei) sarà passato hij/zij zal voorbijgegaan zijn
(noi) saremo passati/passate wij zullen zijn voorbijgegaan
(voi) sarete passati/passate jullie zullen zijn voorbijgegaan
(loro) saranno passati/passate zij zullen voorbij zijn gegaan

Condizionale

Condizionale presente 

Italiaans Nederlands
(io) passerei ik zou voorbijgaan
(tu) passeresti jij zou voorbijgaan
(lui/lei) passerebbe hij/zij zou voorbijgaan
(noi) passeremmo wij zouden voorbijgaan
(voi) passereste jullie zouden voorbijgaan
(loro) passerebbero zij zouden voorbijgaan

Condizionale passato 

Italiaans Nederlands
(io) avrei passato ik zou zijn voorbijgegaan
(tu) avresti passato jij zou voorbijgaan
(lui/lei) avrebbe passato hij/zij zou voorbijgaan
(noi) avremmo passato wij zouden voorbijgaan
(voi) avreste passato jullie zouden zijn voorbijgegaan
(loro) avrebbero passato zij zouden zijn voorbijgegaan

Congiuntivo

Congiuntivo presente 

Italiaans Nederlands
(io) passi ik voorbijga
(tu) passi jij voorbijgaat
(lui/lei) passi hij/zij voorbijgaat
(noi) passiamo/passiamo wij voorbijgaan
(voi) passiate jullie voorbijgaan
(loro) passino zij voorbijgaan

Congiuntivo passato 

Italiaans Nederlands
(io) che io sia passato/che io abbia passato ik ben voorbijgegaan/ik heb voorbijgegaan
(tu) che tu sia passato/che tu abbia passato jij bent voorbijgegaan/jij bent voorbijgegaan
(lui/lei) che lui/lei sia passato/che lui/lei abbia passato hij/zij dat hij/zij is voorbijgegaan/dat hij/zij is voorbijgegaan
(noi) che noi siamo passati/che noi abbiamo passato wij dat wij zijn voorbijgegaan/dat wij hebben doorgebracht
(voi) che voi siate passati/che voi abbiate passato jullie dat jullie zijn voorbijgegaan/jullie dat jullie zijn voorbijgegaan
(loro) che loro siano passati/che loro abbiano passato zij dat zij voorbijgegaan zijn/dat zij voorbij zijn gegaan

Congiuntivo imperfetto 

Italiaans Nederlands
(io) passassi ik voorbijging
(tu) passassi jij zou voorbijgaan
(lui/lei) passes hij/zij voorbijging
(noi) passassimo wij voorbijgingen
(voi) passaste jullie zouden voorbijgaan
(loro) passassero zij zouden voorbijgaan

Congiuntivo trapassato 

Italiaans Nederlands
(io) che io fossi passato ik was voorbijgegaan
(tu) che tu fossi passato jij dat jij was voorbijgegaan
(lui/lei) che lui/lei fosse passato hij/zij was voorbijgegaan
(noi) che noi fossimo passati wij waren voorbijgegaan
(voi) che voi foste passati jullie waren voorbijgegaan
(loro) che loro fossero passati zij waren voorbijgegaan

Imperativo

Imperativo 

Italiaans Nederlands
Passa! jij gaat voorbij
Passa! jij gaat voorbij
Passi! wij gaan voorbij
Passiamo! jullie gaan voorbij
Passate! zij voorbijgaan