Aprender (leren)

Vervoeging van aprender (leren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Aprender (leren)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a2

Module 4: Estilo de vida (Levensstijl)

Les 23: Clases de pasatiempos (Hobbylessen)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Aprender (leren) Aprendiendo (Aan het leren) Aprendido (Geleerd)

Aprender (leren): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) aprendo ik leer
(tú) aprendes jij leert
(él/ella) aprende hij/zij leert
(nosotros/nosotras) aprendemos wij leren
(vosotros/vosotras) aprendéis jullie leren
(ellos/ellas) aprenden zij leren

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he aprendido ik heb geleerd
(tú) has aprendido jij hebt geleerd
(él/ella) ha aprendido hij/zij heeft geleerd
(nosotros/nosotras) hemos aprendido wij hebben geleerd
(vosotros/vosotras) habe9is aprendido jullie hebben geleerd
(ellos/ellas) han aprendido zij hebben geleerd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) aprenda ik leer
(tú) aprendas jij leert
(él/ella) aprenda hij/zij leert
(nosotros/nosotras) aprendamos wij leren
(vosotros/vosotras) aprendáis jullie leren
(ellos/ellas) aprendan zij leren

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya aprendido ik heb geleerd
(tú) hayas aprendido jij hebt geleerd
(él/ella) haya aprendido hij/zij heeft geleerd
(nosotros/nosotras) hayamos aprendido wij hebben geleerd
(vosotros/vosotras) hayáis aprendido jullie hebben geleerd
(ellos/ellas) hayan aprendido zij hebben geleerd

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) aprendía ik leerde
(tú) aprendías jij leerde
(él/ella) aprendía hij leerde/zij leerde
(nosotros/nosotras) aprendíamos wij leerden
(vosotros/vosotras) aprendíais jullie leerden
(ellos/ellas) aprendían zij leerden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había aprendido ik had geleerd
(tú) habías aprendido jij had geleerd
(él/ella) había aprendido hij/zij had geleerd
(nosotros/nosotras) habíamos aprendido wij hadden geleerd
(vosotros/vosotras) habíais aprendido jullie hadden geleerd
(ellos/ellas) habían aprendido zij hadden geleerd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) aprendiera/aprendiese ik zou leren
(tú) aprendieras/aprendieses jij zou leren
(él/ella) aprendiera/aprendiese hij/zij zou leren
(nosotros/nosotras) aprendiéramos/aprendiésemos wij leerden
(vosotros/vosotras) aprendierais/aprendieseis jullie leerden
(ellos/ellas) aprendieran/aprendiesen zij leerden

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese aprendido ik zou geleerd hebben
(tú) hubieras/hubieses aprendido jij had geleerd
(él/ella) hubiera/hubiese aprendido hij/zij zou geleerd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos aprendido wij zouden geleerd hebben
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis aprendido jullie hadden geleerd
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen aprendido zij hadden geleerd

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) aprendí ik leerde
(tú) aprendiste jij leerde
(él/ella) aprendió hij/zij leerde
(nosotros/nosotras) aprendimos wij leerden
(vosotros/vosotras) aprendisteis jullie leerden
(ellos/ellas) aprendieron zij leerden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube aprendido ik had geleerd
(tú) hubiste aprendido jij had geleerd
(él/ella) hubo aprendido hij/zij had geleerd
(nosotros/nosotras) hubimos aprendido wij hadden geleerd
(vosotros/vosotras) hubisteis aprendido jullie hadden geleerd
(ellos/ellas) hubieron aprendido zij hadden geleerd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) aprendiere ik zou leren
(tú) aprendieres jij zou leren
(él/ella) aprendiere hij/zij zal leren
(nosotros/nosotras) aprendiéremos wij zullen leren
(vosotros/vosotras) aprendiereis jullie zullen leren
(ellos/ellas) aprendieren zij zullen leren

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere aprendido ik zal geleerd hebben
(tú) hubieres aprendido jij zou geleerd hebben
(él/ella) hubiere aprendido hij/zij zal geleerd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos aprendido wij zullen geleerd hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis aprendido jullie zullen geleerd hebben
(ellos/ellas) hubieren aprendido zij zullen geleerd hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) aprenderé ik zal leren
(tú) aprenderás jij zult leren
(él/ella) aprenderá hij/zij zal leren
(nosotros/nosotras) aprenderemos wij zullen leren
(vosotros/vosotras) aprenderéis jullie zullen leren
(ellos/ellas) aprenderán zij zullen leren

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré aprendido ik zal geleerd hebben
(tú) habrás aprendido jij zult geleerd hebben
(él/ella) habrá aprendido hij/zij zal geleerd hebben
(nosotros/nosotras) habremos aprendido wij zullen geleerd hebben
(vosotros/vosotras) habréis aprendido jullie zullen geleerd hebben
(ellos/ellas) habrán aprendido zij zullen geleerd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
no relevante niet relevant
¡Aprende! Leer!
¡Aprenda! Leren wij!
¡Aprendamos! Laten we leren!
¡Aprended! jullie leren

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No aprenda! jij leert niet!
No aprendas! leer niet!
No aprenda! jij leert niet!
No aprendamos! jullie leren niet!
No aprendáis! zij leren niet!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) aprendería ik zou leren
(tú) aprenderías jij zou leren
(él/ella) aprendería hij/zij zou leren
(nosotros/nosotras) aprenderíamos wij zouden leren
(vosotros/vosotras) aprenderíais jullie zouden leren
(ellos/ellas) aprenderían zij zouden leren

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría aprendido ik zou geleerd hebben
(tú) habrías aprendido jij zou geleerd hebben
(él/ella) habría aprendido hij/zij zou geleerd hebben
(nosotros/nosotras) habríamos aprendido wij zouden geleerd hebben
(vosotros/vosotras) habríais aprendido jullie zouden geleerd hebben
(ellos/ellas) habrían aprendido zij zouden geleerd hebben