Divorciarse (scheiden)

Vervoeging van divorciarse (scheiden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Divorciarse (scheiden)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a2

Module 5: Labores domésticas diarias (Dagelijks huishouden)

Les 32: Planes familiares (Gezinsplannen)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Divorciarse (Scheiden) Divorciándose (aan het scheiden) Divorciado (gescheiden)

Divorciarse (Scheiden): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) me divorcio ik scheid
(tú) te divorcias jij scheidt
(él/ella) se divorcia hij/zij scheidt
(nosotros/nosotras) nos divorciamos wij scheiden
(vosotros/vosotras) os divorciáis jullie scheiden
(ellos/ellas) se divorcian zij scheiden

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me he divorciado ik ben gescheiden
(tú) te has divorciado jij bent gescheiden
(él/ella) se ha divorciado hij/zij is gescheiden
(nosotros/nosotras) nos hemos divorciado wij zijn gescheiden
(vosotros/vosotras) os habéis divorciado jullie zijn gescheiden
(ellos/ellas) se han divorciado zij zijn gescheiden

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) me divorcie ik scheid
(tú) te divorcies jij scheid
(él/ella) se divorcie hij/zij scheidt
(nosotros/nosotras) nos divorciemos wij scheiden
(vosotros/vosotras) os divorciéis jullie scheiden
(ellos/ellas) se divorcien zij scheiden

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me haya divorciado ik ben gescheiden
(tú) te hayas divorciado jij bent gescheiden
(él/ella) se haya divorciado hij/zij is gescheiden
(nosotros/nosotras) nos hayamos divorciado wij zijn gescheiden
(vosotros/vosotras) os hayáis divorciado jullie zijn gescheiden
(ellos/ellas) se hayan divorciado zij zijn gescheiden

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me divorciaba ik scheidde
(tú) te divorciabas jij scheidde
(él/ella) se divorciaba hij/zij scheidde
(nosotros/nosotras) nos divorciábamos wij scheidden
(vosotros/vosotras) os divorciabais jullie scheidden
(ellos/ellas) se divorciaban zij scheidden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me había divorciado ik was gescheiden
(tú) te habías divorciado jij was gescheiden
(él/ella) se había divorciado hij/zij was gescheiden
(nosotros/nosotras) nos habíamos divorciado wij waren gescheiden
(vosotros/vosotras) os habíais divorciado jullie hadden gescheiden
(ellos/ellas) se habían divorciado zij waren gescheiden

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me divorciara/me divorciase ik zou scheiden
(tú) te divorciaras/te divorciases jij zou scheiden
(él/ella) se divorciara/se divorciase hij/zij zou scheiden
(nosotros/nosotras) nos divorciáramos/nos divorciásemos wij scheidden
(vosotros/vosotras) os divorciarais/os divorciaseis jullie scheidden
(ellos/ellas) se divorciaran/se divorciasen zij scheidden

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me hubiera/me hubiese divorciado ik zou gescheiden zijn
(tú) te hubieras/te hubieses divorciado jij zou gescheiden zijn
(él/ella) se hubiera/se hubiese divorciado hij zou gescheiden zijn
(nosotros/nosotras) nos hubiéramos/nos hubiésemos divorciado wij zouden gescheiden zijn
(vosotros/vosotras) os hubierais/os hubieseis divorciado jullie zouden gescheiden zijn
(ellos/ellas) se hubieran/se hubiesen divorciado zij waren gescheiden

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) me divorcié ik scheidde
(tú) te divorciaste jij scheidde
(él/ella) se divorció hij/zij scheidde
(nosotros/nosotras) nos divorciamos wij scheidden
(vosotros/vosotras) os divorciasteis jullie scheidden
(ellos/ellas) se divorciaron zij scheidden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) me hube divorciado ik ben gescheiden
(tú) te hubiste divorciado jij was gescheiden
(él/ella) se hubo divorciado hij/zij was gescheiden
(nosotros/nosotras) nos hubimos divorciado wij waren gescheiden
(vosotros/vosotras) os hubisteis divorciado jullie hadden gescheiden
(ellos/ellas) se hubieron divorciado zij waren gescheiden

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) me divorciare ik zou scheiden
(tú) te divorciares jij zou scheiden
(él/ella) se divorciare hij zou scheiden/zij zou scheiden
(nosotros/nosotras) nos divorciáremos wij zullen scheiden
(vosotros/vosotras) os divorciareis jullie zullen scheiden
(ellos/ellas) se divorciaren zij scheiden

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me hubiere divorciado ik zou gescheiden zijn
(tú) te hubieres divorciado jij zou gescheiden zijn
(él/ella) se hubiere divorciado hij/zij zou zijn gescheiden
(nosotros/nosotras) nos hubiéremos divorciado wij zullen gescheiden zijn
(vosotros/vosotras) os hubiereis divorciado jullie zouden gescheiden zijn
(ellos/ellas) se hubieren divorciado zij zouden gescheiden zijn

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) me divorciaré ik zal scheiden
(tú) te divorciarás jij zult scheiden
(él/ella) se divorciará hij/zij zal scheiden
(nosotros/nosotras) nos divorciaremos wij zullen scheiden
(vosotros/vosotras) os divorciaréis jullie zullen scheiden
(ellos/ellas) se divorciarán zij zullen scheiden

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me habré divorciado ik zal gescheiden zijn
(tú) te habrás divorciado jij zult zijn gescheiden
(él/ella) se habrá divorciado hij/zij zal gescheiden zijn
(nosotros/nosotras) nos habremos divorciado wij zullen gescheiden zijn
(vosotros/vosotras) os habréis divorciado jullie zijn gescheiden
(ellos/ellas) se habrán divorciado zij zullen gescheiden zijn
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
Divórciate! Scheid!
Divórciese! scheid
Divorciémonos! Laten we scheiden
Divorciaos! Scheiden jullie!
Divórciense! Ze moeten scheiden.

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
¡No te divorcies! scheid niet
¡No se divorcie! scheid niet
¡No nos divorciemos! Laten we niet scheiden!
¡No os divorciéis! jullie moeten niet scheiden
¡No se divorcien! Zij moeten niet scheiden.

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) me divorciaría ik zou scheiden
(tú) te divorciarías jij zou scheiden
(él/ella) se divorciaría hij/zijn zou scheiden
(nosotros/nosotras) nos divorciaríamos wij zouden scheiden
(vosotros/vosotras) os divorciaríais jullie zouden scheiden
(ellos/ellas) se divorciarían zij zouden scheiden

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me habría divorciado ik zou gescheiden zijn
(tú) te habrías divorciado jij zou zijn gescheiden
(él/ella) se habría divorciado hij/zij zou zijn gescheiden
(nosotros/nosotras) nos habríamos divorciado wij zouden zijn gescheiden
(vosotros/vosotras) os habríais divorciado jullie zouden gescheiden zijn
(ellos/ellas) se habrían divorciado zij zouden gescheiden zijn